tl
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1914.
bedrijfsbelasting, dat de belasting der naamlooze ven
nootschappen waarschijnlijk niet voor de gemeenten
zal worden gereserveerd, zooals het voorstel van 1909
bepaalde.
Inmiddels bleef de Uitkeeringswet van 1897 niet
ongewijzigd. Aanleiding tot die wijziging gaf eene ver
andering in de Lager Onderwijswet ten aanzien van
de Rijksbijdrage, die krachtens die wet aan de ge
meenten wordt uitgekeerd. Gelijk bekend, genieten
krachtens die wet de gemeenten uit 's Rijks kas als
subsidie een gedeelte der onderwijzersjaarwedden en
een gedeelte in de stichtingskosten van schoolloka
len. Tot voor eenige jaren werd het bijzonder onder
wijs ten opzichte van het eerste onderdeel op den
zelfden voet gesubsidieerd als het openbaar, doch in
190b kwam hierin verandering. Voor beide, voor het
openbaar zoowel als voor het bijzonder, werd de Rijks
bijdrage van de onderwijzersjaarwedden op gelijke
wijze verhoogd bij de wet van 3 Juni 1905 S. no. 151, die
echter tevens een aanvulling inhield van de wet van
1897 (artikel 9bis), beoogende dat hetgeen de gemeen
ten aan onderwijsbijdrage meer kregen, volgens de
novelle van 1905 weer in mindering zou worden ge
bracht van hetgeen zij ontvingen krachtens de wet van
1897. De hoogere onderwijsuitkeering kwam dus uit
sluitend aan het bijzonder onderwijs ten goede*),
evenals dat het geval geweest is met de bij de wet van
27 April 1912, S. no. 164, alleen voor het bijzonder onder
wijs verhoogde uitkeering voor de stichting van school
lokalen. Krachtens het oude artikel 59 ontving een bij
zondere school van stel 335 leerlingen per jaar 387.55.
Bij de wet van 27 April 1912, het zoogenaamde
„Bouwwetje", is deze subsidie afhankelijk gesteld van
de klasse waarin de gemeente valt voor de Personeele
belasting en voor Leeuwarden geworden 1011.vor
mende, naar een rentevoet van 41 circa 22.500,
De nieuwe gemeenteschool aan den Wissesdwinger, ook
bestemd voor 335 leerlingen (het getal leerlingen van
school no. 4 volgens het laatste gemeenteverslag), is
aanbesteed voor 52.667; de grond is geschat op 9750,
samen 62.417. Hiervan is 1, de rijksbijdrage in eens
volgens artikel 48 der Lager Onderwijswet, voor nieuw
gestichte openbare schoollokalen 15.604.25. De bevoor
rechting van het bijzonder onderwijs springt ook hier
in het oog.
Beide moties houden nauw verband met den gelde-
lijken toestand der gemeente, zooals trouwens in
elk der eerste overwegingen is uitgedrukt. De
Voorzitter heeft naar aanleiding van de indiening der
laatste motie in de vergadering van den 29 October 1913
over de eerste reeds gezegd dat zij neerkomt op het
nemen van het initiatief dezerzijds tot wetswijziging
en dat dit in het algemeen niet ligt op den weg van
het gemeentebestuur.
Behoudens eenige nevenbepalingen van art. 9bis die
het nadeelig verschil voor de gemeenten in sommige gevallen
iets kleiner kunnen maken.
Naar een bevolkingscijfer op 1 Januari 1911 van 37014 was
de rijksbijdrage naar de wet van 1897 voor Leeuwarden over
1911 f 126,217,74. Hiervan ging af krachtens art 9 bis f31.620;
voor Friesland waren de cijfers onderscheidenlijk f 1.269.074.36
en f 349.780, voor het Rijk volgens de staatsbegrooting van
1912 f 11.110.000 en f 4.690.000
Wij onderschrijven deze woorden ten volle en het
is dunkt ons de vraag of het gemeentelijk petitierecht
wel zoo ver gaat dat algemeen als wenschelijk erkende
maatregelen, doch die niet een afzonderlijke gemeente
in het bijzonder, maar alle raken, door gemeente
besturen aan den wetgever mogen worden aanbevolen.
Wat daar van zij, het zou bovendien naar het Fransche
gezegde in dit geval zijn het intrappen van een open
deur. Als er op het gebied van de neutrale zone der
politiek één vraagstuk is over de noodzakelijkheid van
welks oplossing alle partijen het eens zijn, (de Minister
van Financiën heeft dit nog eens den 18 Februari 1.1.
in de Eerste Kamer verklaard), dan is het dat van de
geldelijke verhouding tuschen het Rijk en de gemeen
ten en het moet een ietwat zonderlingen indruk maken
als het gemeentebestuur van Leeuwarden zich geroe
pen acht dit nog eens onder de oogen te brengen van
de Staten-Generaal.
Doch in hare strekking komen zij neer op eene
gelijkstelling, op de beide punten die boven ontwik
keld zijn, van het openbaar met het bijzonder onder
wijs. Wij moeten hier wel even de hooge politiek aan
roeren: het onderwerp leidt daar onvermijdelijk toe.
Gezien de samenstelling van den Raad en van onze
vergadering kan met zekerheid worden getuigd dat
door geen van beide colleges met deze achterstelling
van het overheidsonderwijs zal worden ingestemd. En
als de Tweede Kamer en de Regeering thans op dit
punt een uitspraak zouden moeten geven, zal deze on
getwijfeld luiden in gelijken zin. Ook hier is dus, zij het
alleen bij de linksche partijen, aanwezig een com
munis opinio.
Iets anders is het echter ten aanzien van een vraag
van den dag een bepaalde meening te zijn toegedaan,
iets anders hiervan bij openbare uitspraak jegens de
Staten-Generaal te doen blijken, daargelaten nog dat
daarbij mede het veld van de algemeene politiek moet
worden betreden en een uitspraak daardoor allicht
den indruk maakt van niet zonder onbevangenheid te
zijn gegeven. Er zijn er vele van dergelijke vraagstuk
ken, waarover wel eigenlijk ieder het eens is, maar die
men daarom nog niet in een motie belichaamt. De
beide onderwerpelijke zijn er zulke. Wij voorspel
len dat, mochten zij worden aangenomen, de wetgeven
de macht ze rustig naast zich zal leggen en de Regee
ring de kwesties geen uur eerder ter hand zal nemen,
al heeft de Leeuwarder Raad, en met hem waar
schijnlijk een tiental andere, daarop aangedrongen. Het
vraagstuk is brandend. Als de Regeering het nog niet
wist, dan kan zij het bij de jongste discussiën over
de Staatsbegrooting uit den boezem van de Staten-
Generaal hebben vernomen en de punten, waarop de
beide voorgestelde moties den vinger leggen, vormen
nog slechts een klein onderdeel van de veel omvang
rijker strijdvraag, hoe in de toekomst het gansche ge
meentelijke financiewezen door de wet in zijn vollen
omvang ter hand moet worden genomen en tot oplos
sing gebracht. Volgt dus van den Raad een uitspraak
zooals de voorstellers wenschen, dan is zij in onze
oogen volslagen overbodig en daardoor allicht schade
lijk en anderzijds onvolledig. Is het dan niet beter het
petitierecht in den voorgestelden zin niet te hanteeren
110
Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1914. Bijl. IWO. 8.
en af te wachten tot de concrete wetvoorstellen eenmaal
aanhangig zijn gemaakt en dan, zoo noodig, zijn stem te
laten hooren, gelijk Burgemeester en Wethouders trou
wens niet hebben nagelaten, toen het wetsontwerp tot
verruiming van het gemeentelijk belastinggebied ge
publiceerd was?
Wij wenschen den voorstellers dus in overweging te
geven, nadat zij ook de discussies die over hunne
moties zeker niet zullen uitblijven, in den raad zullen
hebben gehoord en hun ook daar buiten twijfel ge
bleken zal zijn, dat men nog veel in de financieele
verhoudinir tusschen Rijk en gemeente voor verbete
ring vatbaar acht, daarmede en met het in dit prae-
advies gegeven oordeel van ons college, voorshands ge
noegen te nemen en hunne moties in te trekken. Hoe
wel deze in het algemeen onderschrijvende, kunnen
wij Uwe Vergadering althans niet beter raden, dan ze
onder de tegenwoordige omstandigheden en op dit
oogenblik niet aan te nemen.
Leeuwarden, 1 April 1913.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
J. PATIJN, Burgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
in