Bijlage no. 14.
I
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1918. Bijlno. 14.
WIJZIGING van de Bouwverordening.
(Bijlage 110. 32 van 1917).
Aan den Gemeenteraad.
Het ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten
aangeboden besluit Uwer vergadering van 13 No
vember 1917, tot wijziging der Bouwverordening,
heeft aan dat college tot enkele opmerkingen aan
leiding gegeven, die Burgemeester en Wethouders
ter nadere overweging zijn medegedeeld. Dezen
renvoyeerden de stukken naar onze commissie.
De opmerkingen komen hieronder achtereenvol
gens in bespreking.
Artikel 1. De wijziging van artikel 2, le lid der
Bouwverordening moet inderdaad meer nauwkeu
rig worden omschreven.
Nieuw tweede lid. De invoeging daarvan had ten
doel tegen te gaan het bebouwen van grond w a a r-
v a n redelijkerwijze kan worden ver
moed, dat hij in de naaste toekomst
voor straataanleg m o e t d i e n e n. Deze
gespatieerde omschrijving komt Gedeputeerde
Staten eenigszins vaag voor. In de toelichting tot
het voorstel van 20 October 1917 is gezegd dat het
voorschrift strijd met toekomstige stratenplannen
dient te voorkomen en zelfs bij het bestaan van een
uitbreidingsplan zijn nut kan hebben. Gedeputeerde
Staten wenschen te lezen: „grond die volgens het bij
artikel 28 der Woningwet bedoelde uitbreidingsplan
is aangewezen om in de naaste toekomst voor
straataanleg te worden bestemd". Het wil de com
missie voorkomen dat deze wijziging niet moet wor
den overgenomen. Het bouwen op een straat, die op
bet uitbreidingsplan staat, is door een bouwverbod
te voorkomen en is dit plan eenmaal tot stand'geko
men, dan zal deze sanctie er ook wel niet aan wor
den onthouden. De vastgestelde wijziging strekt
juist om ook de totstandkoming van straten, die
niet op dat plan voorkomen en met alle toe
komstige straten kan dat onmogelijk het geval zijn
- te waarborgen en den grond die, naar redelijker
wijze mag worden vermoed, daarvoor bestemd zal
zijn, open te houden. Wel kunnen de „nader te stel
len eischcn" bij een dergelijk bouwplan meer nauw
keurig worden omlijnd dan is geschied in de woor
den „ter zake van den bouw". Aangezien, gelijk
boven is betoogd, de bedoeling is dat overbouwen
tegen te gaan, ware dus beter dit met zooveel woor
den in het artikel uit te drukken. Meteen kan daarin
dan de bedoeling tot haar recht komen dat het voor
schrift alleen geldt voor aanbouw op tot dusver nog
onbebouwden grond.
Artikel III. Men is van oordeel dat de bij dit
artikel vastgestelde aanvulling van het slotlid ach
terwege kan worden gelaten, omdat volgens dat lid
zelf reeds is vastgesteld dat op de vergunningsaan
vrage tot straataanleg niet beschikt wordt wanneer
de Baad ontheffing van de slootdemping weigert
en de demping zelve niet toestaat. Dit is juist, doch
bij nadere lezing blijkt dit geheele slotlid te kun
nen vervallen, omdat natuurlijkerwijze de regel
van artikel 3 herleeft als de gevraagde ontheffing
der slootdemping door den Raad wordt geweigerd.
Het heeft geen zin dat nog eens uitdrukkelijk te
bepalen.
Artikel IV. Bepaald was bij het laatste raads
besluit de minimum hoogte van woonvertrekken
op 2.80 (resp. .2.85) M. en die van de vertrekken op
een verdieping op 2.60 (resp. 2.65) M. Onveranderd
werd gelaten de bepaling van het volgend lid in
liet betrekkelijk artikel, n.l. dat zolderverdiepingen,
indien en voorzoover zij voor slaapplaats dienen,
aan de dakzijde behoorlijk moeten zijn beschoten en
ten minste 2.50 M. hoogte moeten hebben. Gedepu
teerde Staten maken de meening van den Inspec
teur der Volksgezondheid tot de hunne, die wijzi
ging ook van deze bepaling wenschelijk acht, om
dat aan de voorgeschreven hoogte over de geheele
oppervlakte van de vertrekken wel nimmer zal
worden voldaan en dus toch steeds ontheffing
noodig zal zijn. Afgezien daarvan wordt over de
halve oppervlakte een minimum hoogte van 2.20
M. voldoende geoordeeld. De Inspecteur voor het
Woningtoezicht, over dit punt gehoord, merkt
op, dat deze lezing van het voorschrift niet
juist is. Op een zolderverdieping worden herhaal
delijk onder het schuine dak haaks betimmerde
slaapvertrekken afgetimmerd, voorzien van vier
kant uitgebouwde dakvensters. Zoowel uit een oog
punt van hygiëne er zou anders te weinig in
houd overblijven in verband met artikel 53' der ver
ordening als van goede verhoudingen van het
gebouw woidt aangeraden het 5e lid van artikel 15
dus onveranderd te laten.
De commissie is echter van oordeel dat overne
ming van het denkbeeld van den Inspecteur der
Volksgezondheid aanbeveling verdient, omdat ook
zonder daartoe bepaaldelijk ingericht te zijn, in ver
reweg de meeste gevallen in de praktijk de bescho
ten zolderverdieping tot slaapgelegenheid dient. Is
dit juist, dan is het ook beter die ruimte zoo in te
richten, dat die gelegenheid niet te onhygiënisch zij.
Eindelijk is nog nader gebleken dat in verband
met de verandering der hoogte van vertrekken in
art. 15 ook art. 44 der bouwverordening eene wijzi
ging moet ondergaan die onder E van het ontwerp
wordt voorgesteld.
Op grond van het voorafgaande heeft de Com
missie voor het ontwerpen van strafverordeningen
de eer onderstaande wijziging van het raadsbe
sluit van 10 November 1917 no. 468R/239 aan
's Raads goedkeuring te onderwerpen.
Leeuwarden, 8 April 1918.
De Commissie voornoemd,
De Voorzitter
J. PATIJN.
159