Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1919.
Van de zijde der tegenstanders van het ambulan-
tisme hoort men, dat het toezicht zich allermeest
dient te bepalen tot de resultaten van den onderwijzers-
arbeid hoe hij deze resultaten bereikt is zijn zaak
een door anderen opgelegde manier van onderwijs
geven is met den aard van het werk des onderwijzers
in strijd. Als in één adem wordt daaraan toegevoegd
dat het niet geioenscht en niet noodig is, dat een van
zijn medeonderwijzers de bevoegdheid heeft zoodanig
toezicht uit te oefenen. De hoofden van scholen bieden
noch door de wijze, waarop zij gekozen worden, noch
door bekwaamheid of karakter, de waarborgen, dat
juist zij het meest geschikt zijn toezicht uit te oefenen.
Het ambulante hoofd raakt bovendien uit het les
geven en zal de geschiktheid om toezicht uit te
oefenen, indien hij die gehad heeft, reeds daardoor
meer en meer verliezen.
Volgens hen zal de beste en feitelijk de eenige
waarborg voor de samenwerking der onderdeelen
van het organisme bestaan in het verantwoordelijk
heidsgevoel van den klasseonderwijzer.
Ook de leiding kan volgens hen met gerustheid
worden toevertrouwd aan de schoolvergadering, terwijl
de zorg voor de administratie buiten de schooltijden
moet geschieden en zoo ook de besprekingen met
ouders en andere belangstellenden.
Groote beteekenis wordt aan die zijde gehecht aan
wat heet te zijn een uiting van „nieuw leven" in de
onderwijswereld. Uit het aan ons overgelegde rapport
van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers halen
wij ter karakteriseering van dit „nieuw leven" het
volgende aan. „En nu leeft in de onderwijzerswereld
„een opkomende drang om te geraken tot school-
toestanden, die het mogelijk maken, dat de opvoeder
„in do klas zich een atmosfeer schept van wederzijdsch
„vertrouwen, toewijding en liefde, een atmosfeer,
„waarin het verstandelijke tot zijn recht komt, ja,
„maar waar in de eei-ste plaats het gemoed spreekt".
„En hoe staat nu het ambulantisme hier tegenover
Aldus wordt in dit rapport gevraagd, om daarop te
antwoorden „Ons antwoord luidt zonder eenig voor
behoud vijandig, d. w. z. het werkt als een rem.
„In de eerste plaats toch moet het bij eenig nadenken
„ieder duidelijk zijn, dat de zedelijke vorming geheel
„afhangt van de persoonlijkheid der onderwijzers en
„van de blijmoedigheid en het zelfvertrouwen en het
„gevoel van verantwoordelijkheid, waarmee ze hun
„taak verrichten. Al deze kwaliteiten nu worden door
„een systeem van „nimmer verslappende" controle
„regelrecht ondermijnd".
Met een beroep op het feit, dat vrijwel nimmer
leerkrachten zonder dienstjaren in de grootere stads
scholen worden aangesteld, wordt het behoud van
het ambulante hoofd van deze scholen tot steun voor
beginnelingen overbodig genoemd. Mocht het voor
komen, dat men in de groote stadsschool ondanks
alle voorzorgen elementen binnenhaalt, die zoo verre
gaand ongeschikt zijn, dat ze nog eens weer aan den
leiband de eerste passen moeten leeren maken, dan
mag zeker wel worden aangenomen, dat het geval
hopeloos is en „zoo'n candidaat zouden wij liever
den raad geven", aldus het rapport van den Bond,
„deserteer zoo gauw mogelijk uit onze gelederen en
zoek een ander heenkomen tot heil van je zelf en
van de schoolwant geen tien ambulanti kunnen je
redden.".
I)e diensten die het ambulante hoofd bewijst bij
tijdelijke afwezigheid van een der onderwijskrachten,
worden door hen, die zich noemen voorstanders van
afschaffing van het ambulantisme, evenmin van zóó
veel beteekenis geacht, dat dit als argument vóór het
behoud zou mogen gelden. Een bevoegd kweekeling-
onderwijzer aan elke school verbonden voor ten minste
één jaar, die bij afwisseling aanwezig is in de ver
schillende klassen, zou in de behoefte aan tijdelijke
hulp kunnen zoorzien. Het stelt tevens den kweekeling-
onderwijzer in staat zijn gebrekkige opleiding aan te
vullen, aldus wordt er ter aanbeveling van dit stelsel
aan toegevoegd.
Zooals reeds boven werd opgemerkt werd van dit
alles kennis genomen voor de behandeling van dit
onderwerp in onze Commissie met het hierboven
meegedeelde resultaat.
Onze Commissie beschouwt het ambulantisme als-
een noodzakelijk correctief voor de gevaren, die er
gelegen zijn in de groote scholen, d. w. z. in scholen
met meer dan zes afzonderlijke leslokalen. Hoewel
geen wetsartikel het ambulantisme eischt, mag men
als zeker aannemen, dat de wet op het Lager Onderwijs
van 1878 het te voorschijn geroepen heeft. De daarin
voorgeschreven beperking van het getal leerlingen
per onderwijzer en de bij die wet gestelde eischen
aan den scholenbouw maakten een einde aan school-
toestanden, waarbij het voorkwam, dat in één lokaal
meer dan 100 leerlingen waren bijeengebracht. De
stoot door de Wet gegeven werkte in goede richting
verder en bracht vele gemeentebesturen er toe de
beperking van het getal leerlingen per klasse verder
door te voeren. Zoo ontstonden scholen met meer
dan zes klasselokalen en voor elk lokaal één onder
wijzer. Mocht deze beperking van de klassebevolking
per onderwijzer een stap in de goede richting genoemd
worden, zij had niettemin ook haar schaduwzijde n.l.
het gevaar, dat de onderlinge samenwerking er door
verzwakte en de school zich dreigde op te loseen in
zoovele schooltjes als er klassen waren. Eenheid van
leerplan en invoering van een rooster van werkzaam
heden konden zeker medewerken dit euvel tot kleine
proporties terug te brengen, maar voorschriften
worden alleen dan goed nageleefd, als er toezicht
bestaat op de naleving. Dit geldt zoowel voor het
schoolleven, als voor elke andere organisatie. Een
omstandigheid van anderen aard deed eveneens haren
invloed gelden. Onderwijzen is niet de toepassing van
handgrepen of de controleering van een in beweging
zijnde machine. Het levend materiaal in eindelooze
156
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1919. Ëifl. 110. 7.
verscheidenheid dat bewerkt moet worden, stelt geheel
andere eischen aan het onderwijs, dan de uitoefening
van een of ander bedrijf. De individualiteit van den
onderwijzer moet bij de uitoefening van den onderwijs-
arbeid groote vrijheid van beweging gelaten worden.
Hieruit volgt onmiddellijk, dat de uitvoering der
schooltaak, als men daaronder verstaat het aanleeren
van gepaste en nuttige kundigheden en daardoor de
opvoeding tot christelijke en maatschappelijke deugden
of wel de ontwikkeling van lichaam en geest van het
kind van zijn 6e tot zijn 12de jaar met de school-
middelen, grootendeels moet worden overgelaten aan
de individueele inzichten van een aantal personen,
klasseonderwijzers. Ook voor hem, die niet ten volle
bekend is met het inwendige eener schoolorganisatie,
moet het duidelijk zijn, dat deze eisch van de goede
vervulling der schooltaak het noodig maakt dat er
deskundige leiding is.
Er moet bij eerbiediging van de persoonlijkheid
van eiken onderwijzer een duidelijk aangegeven doel
zijn en bij de grootst mogelijke vrijheid van beweging
moet niettemin gezorgd worden, dat deze gericht is
op dat doel. Naarmate het aantal klasseonderwijzers
toeneemt is het voor het behoud der eenheid in de
verschillende „bewerkingen" in toenemende mate
noodig, dat deze leiding opzettelijk wordt uitgeoefend
door één van het onderwijzend personeel der school.
Zeer zeker kunnen onderlinge besprekingen tusschen
het onderwijzend personeel in voor dit doel belegde
vergaderingen of wel bij voorkomende gelegenheden
het behoud der eenheid bevorderen, maar ook hierbij
geldt, dat besprekingen en besluiten eerst dan de
volle waarde krijgen, als er op toegezien wordt dat
zij uitgevoerd worden.
Naast deze bijzondere zorg voor toezicht en leiding
stelt de school hare eischen als maatschappelijk
instituut. Zij vervult een niet onbelangrijke rol in
de opvoeding der jeugd en is daardoor een voorwerp
van belangstelling van de zijde der ouders en van
den kant der overheid. De laatste vraagt allerlei ge
gevens, wat veel administratief werk geeft, de eersten
zijn niet minder veeleischend en daarbij vaak heel
weinig stelselmatig. Zij hebben hun eigen voorstel
lingen van opvoeding en onderwijs, van orde en tucht,
van de deugden en ondeugden hunner kinderen en
niet zelden wijken deze belangrijk af van die, welke
toelaatbaar zijn in eene goed georganiseerde school.
Die afwijkingen geven licht aanleiding tot af brekende
kritiek, tot ongegronde aanmerkingen. De handhaving
van de positie der school als maatschappelijk instituut
van onderwijs en opvoeding maakt het noodig, dat
er in zulke oogenblikken iemand is, die als vertegen
woordiger van dat instituut optreedt en zich verant
woordelijk voelt voor het geheel. Dit brengt mee,
dat hij bekend moet zijn met het intieme leven der
school, met de geaardheid der onderwijzers, met de
eischen der leerstof, met de gestelde regelen voor
orde en tucht, met tientallen andere soms oogen-
schijnlijk onbeteekenende kleinigheden. Naarmate de
omvang der school toeneemt zal zij meer en zwaardere
eischen stellen aan hem, die de reputatie der school
heeft te handhaven tegenover de buitenwereld.
Voeg bij het bovengenoemde de onverwachte moei
lijkheden, die zich voordoen bij het wegblijven van
een (of meer) der onderwijskrachten, of wel bij het
krioelen van eenige honderden kinderen bij het
aangaan der school, bijzoo honderd andere
momenten, die zich aan scholen met eenige honderden
kinderen en een dozijn onderwijzers (of meer) kunnen
voordoen en voordoen en het zal een ieder duidelijk zijn,
dat elke school voortdurend moet staan onder leiding en
toezicht van een verantwoordelijk persoon en dat de
groote scholen dit in verhoogde mate noodig hebben.
Art. 23 der wet op het L. O. schrijft dan ook voor,
dat aan het hoofd van elke school een onderwijzer
geplaatst is, die aan bepaalde eischen van leeftijd
en bekwaamheid moet voldaan hebben.
Vragen in hoeverre de onderwijzer, die aan het
hoofd der school geplaatst is, waarborgen geeft de
meest geschikte te zijn voor het bestuur der school,
leiding, toezicht en vertegenwoordiging inbegrepen,
kunnen voor het oogenblik onbeantwoord blijven,
waar het de bedoeling is zich te bepalen tot de
hoofdzaak, n.l. of het gewenscht is het ambulantisme
af te schaften.
Bij de beoordeeling dezer kwestie komt het er naar
onze meening op aan te overwegen of de onderwijzer,
die aan het hoofd eener groote school geplaatst is,
de dubbele functie van klasseonderwijzer en hoofd,
d.w.z. belast met het bestuur, de leiding, het toezicht,
de vertegenwoordiging en wat er meer bij hoort, naar
behooren kan vervullen. Wij meenen in het voren
staande te hebben aangetoond dat elke school uit
aard en positie reeds eischen stelt aan het hoofdschap
en dat die eischen zwaarder en omvangrijker worden
naarmate de school in omvang toeneemt. Reeds daaruit
laat zich de mogelijkheid, om niet te zeggen nood
zakelijkheid, afleiden, dat er scholen zullen zijn, waar
het gelijktijdig vervullen van de functie van klasse
onderwijzer en die van het hoofdschap niet anders
meer kan geschieden dan tot schade van één van
beide, wellicht van alle twee functiën. Met nauw
keurigheid aan te geven, wanneer die mogelijkheid
intreedt, is niet te doen.
De geschiktheid en bekwaamheid van het personeel,
de geaardheid der leerlingen, de werkwijze en ge
schiktheid van den onderwijzer aan het hoofd der
school geplaatst, zijn factoren van zoo wisselende
waarde, dat reeds daarom een bepaald antwoord op
die vraag niet is te geven. Mocht het gelukken door
lange en nauwkeurige waarneming van één school
hunne waarden met vrij groote zekerheid te bepalen,
dan nog mocht aan de aldus verkregen uitkomst niet
anders dan tijdelijke juistheid worden toegekend,
omdat wisseling in personeel, in leerlingen, verande
ringen in de onderlinge verhouding van het personeel
157