Bijl. no. 32. Verbeterblad van bijlage no. 32, 1925. Bladzijde 440 Bladzijde 441 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925 stemming moeten worden gebracht met de daarvoor geldende rijksregeling. Wij kunnen U mededeelen dat in het belang van het leerarenpersoneel van Gedepu teerde Staten alsnog is verkregen dat niet met 1 Januari 1925, doch met 1 September d.a.v. de lagere salariee- ring voor die school zal kunnen ingaan. Van laatst genoemden datum af zal derhalve die inrichting, wat de salarisregeling betreft, voldoen aan de voorwaarden ter verkrijging van het rijkssubsidie. Dit is evenwel niet het geval met de voorwaarde, gesteld in artikel 1, twee den volzin, der bij beschikking d.d. 24 Februari 1925 van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen vastgestelde subsidie-voorwaarden voor deze inrichtingen van onderwijs, daar noch door de provincie, nóch door de Kamer van Koophandel eene bijdrage in de kosten van die school wordt verleend. Volgens artikel 14 dier subsidie-voorwaarden kan evenwel om bijzon dere redenen voor bepaalden tijd dispensatie van af zonderlijke bepalingen dier regeling worden verleend. In verband hiermede hebben wij den Minister dan ook verzocht van het voorschrift dat eene bijdrage in de kosten moet worden verleend door de provincie of de Kamer van Koophandel dispensatie te willen verleenen. Evenmin kon, zooals trouwens valt te begrijpen nu de gemeente plotseling verplicht wordt subsidie voor deze school aan te vragen, voldaan worden aan artikel 5 der bedoelde voorwaarden, dat het bedrag van het rijkssubsidie voorloopig wordt bepaald op grond van eene begrooting, vóór 1 Maart, aan het dienstjaar voor afgaande, aan het Departement ter goedkeuring in te zenden. Wij deelden den Minister dan ook mede, dat wij vertrouwen dat onder deze omstandigheden aan leiding zal worden gevonden van dat voorschrift voor het loopende jaar eveneens dispensatie te verleenen, opdat op het rijkssubsidie voor deze school Van 1 September 1925 af gerekend kan worden. Wat ten slotte de nieuwe, hieronder in ontwerp aangeboden, salarisverordeningen voor deze inrichtingen van onderwijs betreft, zij nog opgemerkt, dat, waar nu wel vast is komen te staan dat de rijksregeling van jaarwedden steeds ongewijzigd moet worden gevolgd en dat met het recht der gemeente, wier instelling de school toch is, om, met behoud van het rijkssubsidie, naar eigen inzicht die aangelegenheid te regelen voor taan eenvoudig geen rekening meer wordt gehouden, het uit een practisch oogpunt wenschlijk wordt geacht die rijksregeling niet in de verordeningen over te nemen, maar deze in dien zin te redigeeren, dat-de thans be staande rijksregeling en eventueel in de toekomst vol gende wijzigingen van jaarwedden automatisch zullen worden gevolgd. Hierdoor toch wordt tevens voorkomen, dat voor iedere verandering in die jaarwedden, onver schillig in welke richting, eene wijziging van de ver ordeningen noodig zou zijn. Ten einde mede de begrooting voor het jaar 1925 goedgekeurd te krijgen, dienen daarop ook ontvang- posten wegens verhaal van pensioensbijdragen te worden aangebracht. In verband met het betrekkelijk besluit van Gedeputeerde Staten moet een verhaal van 3 voor eigen en 2]/2 voor weduwen- en weezenpen- sioen worden toegepast, waarom wij wijziging der betrekkelijke verordening in dien zin hebben ontworpen, waarbij, voor zoover noodig, rekening is gehouden met de omstandigheid, dat in verschillende gevallen van rijkswege een hooger verhaal dan 5/2 is voor geschreven. Ter toelichting der voorgestelde bepalingen meenen wij goed te doen het volgende op te merken. In het nieuwe artikel 2 worden de ambtenaren ver deeld in twee groepen de eerste groep omvat de ambtenaren, voor wie van rijkswege geen voorschriften zijn gegeven de tweede groep omvat die ambtenaren, waarvoor van rijkswege is bepaald, dat een verhaal moet worden toegepast, als regel overeenkomstig het verhaal op de rijksambtenaren, doch ook een ander voorschrift is denkbaar. Onder deze groep valt b.v. het personeel van het gymnasium en van de middelbare avondhandelsschool. Voor dit personeel geschiedt het bedoelde verhaal reeds van 1 Januari 1923 af op grond van Uwe besluiten van 6 November 1923 en 11 December 1923. Het wil ons echter voorkomen, dat het gewenscht is het verhaal van pensioensbijdragen op de verschil lende groepen gemeente-ambtenaren in één verordening te regelen. Door de voorgestelde redactie van artikel 2 is het voorts niet noodig dat door U opnieuw een besluit wordt genomen betreffende verhaal van pensioens bijdragen, indien van rijkswege ook voor andere groepen ambtenaren een ander dan het gewone verhaal wordt voorgeschreven; in plaats van het le lid vindt het 2e lid alsdan toepassing. Artikel 36, 4e lid der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240), welke wet wij in het vervolg van dit voorstel zullen aanduiden met „de wet", bepaalt, dat het ver haal van bijdrage voor gezinspensioen slechts mag ge schieden van ten hoogste 3.000.van den pensioens grondslag; dit houdt verband met de bepaling dat het gezinspensioen slechts wordt verleend van ten hoogste 3.000.—. In de tweede alinea van art. 3 wordt voorgesteld om bepaalde ambtenaren niet te doen bijdragen voor ge zinspensioen. Wij hebben deze bepaling opgenomen, om te voorkomen dat van grondslagen, waarover nimmer gezinspensioen zal kunnen worden toegekend, bijdragen voor dit pensioen worden geheven. De thans vervallen Burgerlijke Pensioenwet (wet van 9 Mei 1890, Staatsblad no. 78) huldigde het systeem van verhaal van zoogenaamde afloopende korting. Deze korting op de wedden der betrokkenen wegens pensi oensbijdragen bestond hierin, dat de helft van den pensioensgrondslag over een tijdvak van vier jaar op de wedde werd ingehouden. Zoodra de helft van den pensioensgrondslag was volgestort, behoefde van dit bedrag niet meer te worden gestort, omdat de bijdrage geheel was voldaan. Om te voorkomen dat onder de tegenwoordige wet, die het systeem van doorloopende korting huldigt, pensioensbijdragen zouden kunnen worden gevorderd over dat gedeelte van den pensioens grondslag, waarvan de korting reeds onder de Burger lijke Pensioenwet geheel of gedeeltelijk had plaats ge vonden, is in artikel 36, 5e lid, der wet de bepaling opgenomen, dat, wanneer van de bevoegdheid tot ver haal wordt gebruik gemaakt, ten volle rekening moei worden gehouden met vroeger gestorte afloopende bijdragen. Voor de rijksambtenaren is dit geregeld in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in de laatste zinsnede van art. 36, 4e lid, der wet (Koninklijk besluit van 28 November 1922, Staatsblad no. 638)! Waar de gemeente in sommige gevallen ook met vroeger gestorte afloopende bijdragen rekening moet houden, hebben wij in het nieuwe artikel 4 der voor gestelde verordening de bepaling opgenomen, dat, voor zooveel noodig, de rijksregeling van toepassing zal zijn. De artikelen 40 tot en met 42a der wet regelen den inkoop van diensttijd, doorgebracht in onbezoldigde betrekkingen, zijdelingschen dienst, tijdelijke betrek kingen en op wachtgeld doorgebrachten tijd. Zoodra de hier bedoelde diensten en tijd worden gevolgd door pensioengerechtigde diensten, kunnen de belang hebbenden die door inkoop voor pensioen geldig maken, waarna de ingekochte tijdvakken voor pensioen dezelfde waarde hebben als de overige pensioengerechtigde diensten. De inkoopsommen zijn verschuldigd door de lichamen die de belanghebbenden onbezoldigd, zijdelings of tijdelijk hebben gediend of uit wier dienst de belang hebbenden met wachtgeld zijn ontslagen; deze lichamen mogen van die inkoopsommen ten hoogste de helft op de belanghebbenden verhalen. Voor zoover de in te koopen tijdvakken vallen na 31 December 1924, be hoort naar ons oordeel ook het bij de wet toegestane 440 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925. verhaal te worden toegepast, teneinde te voorkomen dat verschillende ambtenaren kosteloos een pensioen gerechtigden diensttijd zullen hebben en dus zouden bevoordeeld zijn boven de overige ambtenaren, op wie gedurende dien tijd het bij de wet toegestane verhaal is toegepast. De inhouding is vastgelegd in a, III, artikel 6, van het hiernavolgend ontwerp 111, terwijl de wijze van inhouding is geregeld bij de wet de inhouding ge schiedt over een tijdvak van tien jaren, telkens voor een tiende gedeelte. Vóór 1 Juli 1925 bepaalde artikel 150, le lid, der wet, dat de pensioensgrondslagen van hen, die op het tijd stip van in werking treden der wet (1 Juli 1922) in dienst waren als ambtenaar of na dat tijdstip als zoo danig werden herplaatst, niet daalde beneden het bedrag van hunnen op 30 Juni 1922 geldenden pensioensgrond slag, tenzij zij vóór 1 October 1922 (later 1 October 1923) het verlangen te kennen gaven, dat hun pensi oensgrondslag zou worden hersteld op het bedrag hun ner wedde. Voor zoover premievrij pensioen werd ge- grondslagen geen of bijna geen voordeel hadden. Wij meenen U in verband hiermede te moeten voorstellen het verhaal gedurende het tijdvak van 1 januari 1925 tot en met 31 Augustus 1925 niet te doen geschieden van de pensioensgrondslagen, doch van de in verschil lende gevallen lagere wedden, waarom artikel 7 is in gevoegd. Ten slotte deelen wij U nog mede, dat wij met be trekking tot het voorgestelde artikel 8 geen bepaalde gevallen op het oog hebben. Het wil ons echter voor komen dat het voorgestelde artikel wellicht nuttig kan zijn, daar zich bij de toepassing der bepalingen van de wet steeds nieuwe gevallen voordoen, welke tevoren niet werden voorzien. In meerdere verhaalsverordeningen wordt dan ook een dergelijk artikel opgenomen. In verband met het bovenstaande hebben wij de eer U, onder overlegging van de betrekkelijke stukken, voor te stellen te besluiten a. in te trekken Uwe besluiten van 6 November ie kolom - 6e regel van beneden en 2e kolom - ioe rege-1 van boven in plaats van art. ,,2'' te lezen art. ,,3'' 2e kolom - 25e regel van boven in plaats van art. ,,3'' te lezen art. ,,4''; 2e kolom - 20e regel van beneden: in plaats van art. ,,4'' te lezen art. ,,5''. ie kolom - 7e regel van boven in plaats van art. ,,6'' te lezen art. ,,7''; 2e kolom - 6e regel van boven in plaats van art. ,,7'' te lezen art. ,,8''; 2e kolom - 9e regel van boven in plaats van art. ,,8'' te lezen art. 9 ONTWERP Nieuw. De Raad der gemeente Leeuwarden; gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders; tiers; besluit: vast te stellen de volgende VERORDENING tot vaststelling van het getal en de jaarwedden der leeraren enz. aan het gymnasium. Art. 1. Waar in deze verordening gesproken wordt van lee raren, worden leeraressen daaronder begrepen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bepaald.is. Art. 2. Bestaand, behalve dat onder g in plaats van één leeraar, twee leeraren wordt gelezen. Aan het gymnasium zijn verbonden a. een rector, die onderwijs geeft in de oude talen en letterkunde; b. zes leeraren, die belast zijn met het onderwijs in 441

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1925 | | pagina 219