Bijl. no. 32. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1923. stemming moeten worden gebracht met de daarvoor geldende rijksregeling. Wij kunnen U mededeelen dat in het belang van het leerarenpersoneel van Gedepu teerde Staten alsnog is verkregen dat niet met 1 Januari 1925, doch met 1 September d.a.v. de lagere salariee- ring voor die school zal kunnen ingaan. Van laatst genoemden datum af zal derhalve die inrichting, wat de salarisregeling betreft, voldoen aan de voorwaarden ter verkrijging van het rijkssubsidie. Dit is evenwel niet het geval met de voorwaarde, gesteld in artikel 1, twee den volzin, der bij beschikking d.d. 24 Februari 1925 van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen vastgestelde subsidie-voorwaarden voor deze inrichtingen van onderwijs, daar nóch door de provincie, noch door de Kamer van Koophandel eene bijdrage in de kosten van die school wordt verleend. Volgens artikel 14 dier subsidie-voorwaarden kan evenwel om bijzon dere redenen voor bepaalden tijd dispensatie van af zonderlijke bepalingen dier regeling worden verleend. In \;orhonH hirjrniöHci hphhon \*rti Hon J\\\nielor c Ion verhaal op de rijksambtenaren, doch ook een ander voorschrift is denkbaar. Onder deze groep valt b.v. het personeel van het gymnasium en van de middelbare avondhandelsschool. Voor dit personeel geschiedt het bedoelde verhaal reeds van 1 Januari 1923 af op grond van Uwe besluiten van 6 November 1923 en 11 December 1923. Het wil ons echter voorkomen, dat het gewenscht is het verhaal van pensioensbijdragen op de verschil lende groepen gemeente-ambtenaren in één verordening te regelen. Door de voorgestelde redactie van artikel 2 is het voorts niet noodig dat door U opnieuw een besluit wordt genomen betreffende verhaal van pensioens bijdragen, indien van rijkswege ook voor andere groepen ambtenaren een ander dan het gewone verhaal wordt voorgeschreven; in plaats van het le lid vindt het 2e lid alsdan toepassing. Artikel 36, 4e lid der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240), welke wet wij in het vervolg van dit voorstel zullen aanduiden met ,,de wet", bepaalt, dat het ver- liool wan KJiHt-orrc» rïovincnoneinon mart FTP— o j o o J worden gevolgd. Hierdoor toch wordt tevens voorkomen, dat voor iedere verandering in die jaarwedden, onver schillig in welke richting, eene wijziging van de ver ordeningen noodig zou zijn. Ten einde mede de begrooting voor het jaar 1925 goedgekeurd te krijgen, dienen daarop ook ontvang- posten wegens verhaal van pensioensbijdragen te worden aangebracht. In verband met het betrekkelijk besluit van Gedeputeerde Staten moet een verhaal van 3 voor eigen en 2]/2 voor weduwen- en weezenpen- sioen worden toegepast, waarom wij wijziging der betrekkelijke verordening in dien zin hebben ontworpen, waarbij, voor zoover noodig, rekening is gehouden met de omstandigheid, dat in verschillende gevallen van rijkswege een hooger verhaal dan 5Y2 is voor geschreven. Ter toelichting der voorgestelde bepalingen meenen wij goed te doen het volgende op te merken. In het nieuwe artikel 2 worden de ambtenaren ver deeld in twee groepen de eerste groep omvat de ambtenaren, voor wie van rijkswege geen voorschriften zijn gegeven de tweede groep omvat die ambtenaren, waarvoor van rijkswege is bepaald, dat een verhaal moet worden toegepast, als regel overeenkomstig het j o j - oo den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in de laatste zinsnede van art. 36, 4c lid, der wet (Koninklijk besluit van 28 November 1922, Staatsblad no. 638)'. Waar de gemeente in sommige gevallen ook met vroeger gestorte afloopende bijdragen rekening moet houden, hebben wij in het nieuwe artikel 4 der voor gestelde verordening de bepaling opgenomen, dat, voor zooveel noodig, de rijksregeling van toepassing zal zijn. De artikelen 40 tot en met 42a der wet regelen den inkoop van diensttijd, doorgebracht in onbezoldigde betrekkingen, zijdelingschen dienst, tijdelijke betrek kingen en op wachtgeld doorgebrachten tijd. Zoodra de hier bedoelde diensten en tijd worden gevolgd door pensioengerechtigde diensten, kunnen de belang hebbenden die door inkoop voor pensioen geldig maken, waarna de ingekochte tijdvakken voor pensioen dezelfde waarde hebben als de overige pensioengerechtigde diensten. De inkoopsommen zijn verschuldigd door de lichamen die de belanghebbenden onbezoldigd, zijdelings of tijdelijk hebben gediend of uit wier dienst de belang hebbenden met wachtgeld zijn ontslagen; deze lichamen mogen van die inkoopsommen ten hoogste de helft op de belanghebbenden verhalen. Voor zoover de in te koopen tijdvakken vallen na 31 December 1924, be hoort naar ons oordeel ook het bij de wet toegestane 440 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1925. verhaal te worden toegepast, teneinde te voorkomen dat verschillende ambtenaren kosteloos een pensioen gerechtigden diensttijd zullen hebben en dus zouden bevoordeeld zijn boven de overige ambtenaren, op wie gedurende dien tijd het bij de wet toegestane verhaal is toegepast. De inhouding is vastgelegd in a, III, artikel 6, van het hiernavolgend ontwerp III, terwijl de wijze van inhouding is geregeld bij de wet de inhouding ge schiedt over een tijdvak van tien jaren, telkens voor een tiende gedeelte. Vóór 1 Juli 1925 bepaalde artikel 150, le lid, der wet, dat de pensioensgrondslagen van hen, die op het tijd stip van in werking treden der wet (1 Juli 1922) in dienst waren als ambtenaar of na dat tijdstip als zoo danig werden herplaatst, niet daalde beneden het bedrag van hunnen op 30 Juni 1922 geldenden pensioensgrond slag, tenzij zij vóór 1 October 1922 (later 1 October 1923) het verlangen te kennen gaven, dat hun pensi oensgrondslag zou worden hersteld op het bedrag hun ner wedde. Voor zoover premievrij pensioen werd ge snoten hadden de ambtenaren er geen belang bij, dat de pensioensgrondslag werd teruggebracht tot het bedrag der wedde. Door het Rijk werd, ingaande 1 Mei 1924, bepaald, dat het verhaal van pensioensbijdragen op de in art. 150 der wet bedoelde ambtenaren zou ge schieden van de wedde, omdat, na de ingevoerde salaris verlagingen, geen gelegenheid meer bestond om den pensioensgrondslag terug te brengen tot het bedrag der wedde. Ingaande 1 Juli 1925 is art. 150, le lid, der wet aldus gewijzigd, dat alle pensioensgrondslagen zouden worden teruggebracht tot het bedrag der wedden, tenzij de ambtenaren vóór 1 September 1925 het verlangen te kennen gaven, dat hun pensioensgrondslag zou worden gesteld op het bedrag van den grondslag op 30 Juni 1922. Daar de betrokkenen weder de keuze hadden tusschen bepaling der grondslagen op het bedrag hunner wedden lof op het bedrag der grondslagen op 30 Juni 1922, heeft liet Rijk de regeling van het verhaal in dien zin gewijzigd, dat ingaande 1 September 1925 het verhaal geschiedt van de pensioensgrondslagen. Ten aanzien van de gemeente deed zich hetzelfde voor als bij het Rijk. Toen toch premievrij pensioen werd genoten, had geen der ambtenaren er belang bij om zijn pensioensgrondslag teruggebracht te zien op het bedrag van zijn wedde. Wij hebben de ambtenaren op de in de wet aangebrachte wijziging doen wijzen, met het gevolg dat sommigen het verlangen te kennen hebben gegeven hun hoogeren grondslag te behouden, terwijl anderen liever de lagere grondslag hadden, omdat zij van behoud der hoogere ONTWERP I. Nieuw. Bestaand, behalve dat onder g in plaats van één leeraar, twee leeraren wordt gelezen. grondslagen geen of bijna geen voordeel hadden. Wij meenen U in verband hiermede te moeten voorstellen het verhaal gedurende het tijdvak van 1 Januari 1925 tot en met 31 Augustus 1925 niet te doen geschieden van de pensioensgrondslagen, doch van de in verschil lende gevallen lagere wedden, waarom artikel 7 is in gevoegd. Ten slotte deelen wij U nog mede, dat wij met be trekking tot het voorgestelde artikel 8 geen bepaalde gevallen op het oog hebben. Het wil ons echter voor komen dat het voorgestelde artikel wellicht nuttig kan zijn, daar zich bij de toepassing der bepalingen van de wet steeds nieuwe gevallen voordoen, welke tevoren niet werden voorzien. In meerdere verhaalsverordeningen v/ordt dan ook een dergelijk artikel opgenomen. In verband met het bovenstaande hebben wij de eer U, onder overlegging van de betrekkelijke stukken, voor te stellen te besluiten a. in te trekken Uwe besluiten van 6 November 1923, no. 397R/235, 11 December 1923, no. 420r/253 en 27 Januari 1925, no. 24r/22 en no. 24r/23; b. de onder 1 en II opgenomen ontwerp-verorde- ningen tot vaststelling van het getal en de jaarwedden der leeraren enz. aan het gymnasium en tot regeling der jaarwedden der leeraren enz. aan de gemeentelijke hoo gere burgerschool met 3-jarigen cursus en daarop aan sluitende hoogere handelsschool met 2-jarigen cursus tot besluit Uwer Vergadering te verheffen; c. tot wijziging, overeenkomstig onderstaand ont werp III, van de verordening inzake de pensionneering van gemeenteambtenaren, hunne weduwen en weezen, bedoeld bij de Pensioenwet voor de gemeenteambte naren 1913 en de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240), zooals die nader is gewijzigd (gemeentebladen 1914 no. 3, 1919 no. 41, 1924 no. 9 en 1925 no. 31); d. de gemeente- en bedrijfsbegrootingen voor den dienst 1925 te wijzigen, zooals in de hierbij overgelegde nota van wijziging is aangegeven. Leeuwarden, 12 November 1925. Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden J. M. VAN BEYMA, Burgemeester. M. GOSLINGS, Secretaris. De Raad der gemeente Leeuwarden; gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders; ders; besluit: vast te stellen de volgende VERORDENING tot vaststelling van het getal en de jaarwedden der leeraren enz. aan het gymnasium. Art. I. Waar in deze verordening gesproken wordt van lee raren, worden leeraressen daaronder begrepen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bepaald.is. Art. 2. Aan het gymnasium zijn verbonden a. een rector, die onderwijs geeft in de oude talen en letterkunde; b. zes leeraren, die belast zijn met het onderwijs in 441

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1925 | | pagina 220