Bijl. no. 23.
Bijlage no. 23.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926.
AANBIEDING der gemeente- en bedrijfsbegroo-
tingen voor 1927 (bijlagen 1927 nos.
1 en 2).
Aan den Gemeenteraad.
Ingevolge art. 203 der Gemeentewet hebben wij de
eer U de ontwerp-gemeentebegrooting voor 1927 bene
vens de ontwerp-bedrijfsbegrootingen voor dat jaar aan
te bieden, met bijvoeging van de daarop betrekking
hebbende bescheiden en stukken, alsmede van de ad
viezen der commissiën, welke in dezen zijn gehoord.
Het zal U blijken, dat de gemeente-begrooting niet
sluitende kon worden gemaakt zonder den post, volg
nummer 156, „Belasting naar het inkomen", 100.000.
hooger te ramen dan voor 1926.
Ten aanzien hiervan doen wij U opmerken, dat volg
nummer 1, Batig slot van den gewonen dienst, volgens
de laatst vastgestelde rekening een cijfer aanwijst van
slechts 154.242.37. terwijl op de begrooting voor 1926
deze post op 296.982.07 kon worden uitgetrokken.
Bij de behandeling der gemeente-begrooting voor 1926
heeft de Wethouder van Financiën aan de hand van de
uitkomsten der rekeningen over de jaren 1910 tot 1924
becijferd, dat een batig saldo van 250.000.— tot
300.000.mocht worden aangenomen als een ge
woon batig saldo, en hij verbond daaraan het denkbeeld
om, indien in eenig jaar het saldo eens belangrijk hooger
mocht zijn dan dat cijfer, daarvan dan een deel te be
stemmen voor „reserve" om daaruit te kunnen putten
bij een eventueel minder gunstige begrooting, zulks ten
einde stabiliteit in het vermenigvuldigingscijfer voor de
belasting naar het inkomen te bevorderen.
Of dit denkbeeld al dan niet door ons College kan
worden overgenomen, behoeft thans niet te worden
onderzocht, daar wij dit jaar staan voor het feit, dat het
saldo van 1925 niet hooger, doch belangrijk lager is dan
het als normaal aangenomen cijfer van 250 000.tot
300.000.Wel echter meenen wij er op te mogen
wijzen, dat de gemeente in zekeren zin reeds eene
„reserve" bezit, bestaande, vooreerst uit hetgeen nog
beschikbaar is van de gereserveerde winsten van de
gemeentelijke gasfabriek over de jaren 1921 tot en met
1924 ad 311.643.56 in totaal, welk bedrag is gestort
in het uitbreidings- en vernieuwingsfonds ingevolge
artikel 28 der verordening op het beheer der gemeente
lijke gasfabriek en waaruit de Raad krachtens de slotzin
van art. 32 dier verordening zal mogen putten, en in de
tweede plaats uit een bedrag van 102.353.80 wegens
het afschrijvings- en vernieuwingsfonds van de gasfa
briek, welk fonds krachtens Raadsbesluit d.d. 28 Juni
1921 (gemeenteblad no. 37 van 1921) in 1921 in de
gemeentekas is gestort. Laatstgemeld bedrag is toen
niet in den gewonen dienst verbruikt, doch voortdurend
gereserveerd. Tot 1924 boekte men het onder het batig
slot van den gewonen dienst der gemeente, doch daarna
is het naar den kapitaaldienst overgebracht.
Uit een en ander volgt, dat men dit bedrag van
102.353.80 thans van den kapitaaldienst naar den
gewonen dienst zou kunnen terugbrengen, waardoor de
post „Belasting naar het inkomen" (volgnummer 156 der
gemeente-begrooting voor 1927) met rond 100.000.-
zou kunnen worden verlaagd. Daartoe zou zelfs te meer
aanleiding bestaan, waar het lage saldo der gemeente
rekening van 1925 is te wijten aan de mindere opbrengst
der belasting naar het inkomen over 1925, dan waarop
bij de begrooting voor dat jaar was gerekend. Immers,
terwijl eene opbrengst van 1.100.000.was geraamd,
is deze geweest 1.017.062.
Wij hebben echter gemeend U ten deze thans nog
geen voorstel te moeten doen en wenschen deze zaak
liever uit te stellen tot April e.k., bij gelegenheid van de
vaststelling van het percentage, waarnaar voor het be
lastingjaar 1927/1928 belasting naar het inkomen zal
worden geheven. Alsdan zullen meer gegevens omtrent
het cijfer van aanslag bekend zijn dan thans het geval
is.
Het is om dezelfde reden, dat wij U moeten ontraden
in te gaan op het denkbeeld Uwer financiëele commissie,
om reeds nu te besluiten tot invordering van het geheele
bedrag der aanslagen in de plaatselijke directe belasting
naar het inkomen, over het belastingjaar 1926/27, waar
van krachtens Raadsbesluit d.d. 13 Juli j.l. thans 16/i9
wordt ingevorderd.
üe ervaring heeft geleerd hoe moeilijk het is, om,
zoolang de aanslagregeling nog niet geheel haar beslag
heeft gekregen, de juiste opbrengst over het loopende
belastingjaar te benaderen. De ramingen van de laatste
jaren hebben daarvan het bewijs geleverd. Daar komt
nog bij, dat in vorige jaren bij de aanbieding der be
grootingen (zie bijlage no. 33 van 1923, 31 van 1924 en
31 van 1925, waarbij de begrootingen werden inge
zonden respectievelijk voor de jaren 1924, 1925 en 1926)
telkens op een mogelijke belastingverhooging werd ge
wezen, terwijl eerst voor het belastingjaar 1926/27
het heffingspercentage is verhoogd tot 4.75, evenwel
met dien verstande, dat voorloopig slechts wordt in
gevorderd 16/x9 gedeelte als gelijkstaande met het be
drag, dat zou zijn gevorderd indien het cijfer op 4 be
paald was gebleven. Ofschoon de opbrengst over
1926/26 aanleiding geeft tot de veronderstelling, dat bij
het cijfer 4.75 de aanslagen tot het volle bedrag moeten
worden ingevorderd, staat hieromtrent nog niets vast.
Zoodra de aanslagregeling voor het belastingjaar 1926/
1927, waaraan met spoed wordt gewerkt, zoover is
gevorderd dat van de opbrengst een juist overzicht kan
worden verkregen, hopen wij U dienaangaande nadere
voorstellen te doen.
In dit verband meenen wij andermaal te moeten op
merken, dat het ontbreken van een bevredigende rege
ling van de financiëele verhouding tusschen het Rijk en
de gemeenten zich nog steeds ernstig doet gevoelen.
Er bestond indertijd gegronde hoop dat, in afwach
ting van de herziening der wet van 24 Mei 1897 (Staats
blad no. 156), voor de jaren 1923 tot en met 1926,
evenals voor de daaraan voorafgaande twee jaren, weder
op een z.g. nooduitkeering zou zijn te rekenen. Deze
maatregel was bedoeld als een overgangsmaatregel,
daar de desbetreffende Staatscommissie niet tijdig met
haar voorstellen gereed kon komen, weshalve zij der
Regeering aanbood over eene herziening der nood
uitkeering, die een tijdelijk karakter zou dragen, van
advies te dienen. Van dat aanbod heeft de Regeering
gebruik gemaakt en op 11 April 1923 heeft de toen
malige Minister van Financiën de verklaring afgelegd,
dat de Regeering voornemens was, bij de ontvangst van
het eindrapport der commissie, een ontwerp tot het ver-
leenen van een nooduitkeering aan de gemeenten aan
hangig te maken.
Den daardoor gewekten verwachtingen is evenwel
geheel de bodem ingeslagen, toen in Augustus 1923
namens den Minister van Binnenlandsche Zaken werd
medegedeeld, dat de Regeering er niet toe kon over
gaan over 1923 en volgende jaren aan de gemeenten
die uitkeering te verzekeren. Voor de jaren 1923
tot en met 1926 dus geen nooduitkeering en voor 1927
nog geen uitzicht op eenigerlei tegemoetkoming in de
lasten, welke de laatste jaren bij Wet of Koninklijk be
sluit aan de gemeenten zijn opgelegd, als daar zijn
kosten voortvloeiende uit de Keuringswetten, Lager
Onderwijswet, Middelbaar Onderwijswet, e. d. Ook de
in uitzicht gestelde wetswijziging laat op zich wachten.
De commissie, die met haar voorstellen dienaangaande
nog niet gereed is gekomen, heeft intuschen kort
geleden blijk gegeven van haar activiteit door gegevens
te vragen, verband houdende met de financiën der ge
meenten. Afgewacht dient thans te worden, welke
vruchten haar arbeid zal opleveren.
41
7