Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926.
bekend is, dat de Raad terecht niet schroomt een voor
stel van Burgemeester en Wethouders, dat daar naar
zijn meening aanleiding toe geeft, te verwerpen.
Ook de opmerking, dat bij behandeling in den
Raad ,,de wethouders als leden van den Raad
medebeslissen in eigen zaak", houdt geen steek,
vermits zulks bij de beslissing over nagenoeg alle voor
stellen van Burgemeester en Wethouders het geval is.
Hem, die op mocht merken, dat het daar geen beslissing
in hooger beroep betreft, wijzen wij bijv. op de regeling
van de bouwverordening (artt. 70—72), waar het ook
de Raad is, die op het beroep beschikt en waar, na
tuurlijk, ook de wethouders, als leden van dien Raad,
daarover medebeslissen.
Ten slotte acht men het in de Commissie voor Geor- j
ganiseerd Overleg een bezwaar, dat de betrokkene zich
in den Raad niet verdedigen kan en dat behandeling van
bepaalde punten (genoemd in de artt. 6 en 8, tweede lid) j
in den Raad niet gewenscht is.
Te dezen aanzien zij allereerst opgemerkt, dat een
„verdediging", als hier bedoeld, zich wel nimmer
zal voordoen, omdat het hier betreft de toepassing
van een verordening aan de hand van bepaalde
concrete feiten. Het kan zijn, dat die toepassing
onjuist is geweest of dat de feiten anders blijken
te zijn of anders verstaan moeten worden dan kan de
betrokkene U verzoeken de beslissing van ons College 1
te herzien en zijn verzoek bijv. met een weerlegging van
die feiten staven. Maar een persoonlijke verdediging of
een verhoor van den op wachtgeld gestelde in Uwe i
Vergadering zal daarvoor zelden of nooit noodig zijn.
En mocht dit al eens het geval wezen, dan is er geen
bezwaar alsdan eene Commissie uit Uw midden te
benoemen, om over de zaak rapport aan U uit te
brengen.
Op grond van het een en ander zijn wij van meening,
dat over de beslissingen, bedoeld in art. 13 der ontwerp
verordening, niet door een scheidsgerecht doch dooi
den Raad uitspraak moet worden gedaan.
Ten aanzien van de vakonderwijzers bij het openbaar
lager onderwijs werd reeds vroeger een wachtgeldre
geling door U vastgesteld, welke is neergelegd in art.
48 der verordening, opgenomen in het gemeenteblad
no. 22 van 1923. Het komt ons voor, dat voor die cate
gorie van ambtenaren geen andere regelen moeten gel
den dan voor de overige ambtenaren dezer gemeente,
weshalve wij met ingang van den dag, waarop de thans
ontworpen verordening in werking zal treden, ook hen
daaronder willen laten vallen. Voorts wordt door de
onderwerpelijke wachtgeldregeling overbodig de bepa
ling, voorkomende in art. 69 van het Werkliedenregle
ment, omtrent uitkeering bij dienstopzegging van nog
een gedeelte loon gedurende een zekeren tijd. Een en
ander is in art. 14 neergelegd.
Wij leggen hierbij over het d.d. 24 November 1925
in onze handen om praeadvies gestelde algemeen adres
van het Comité ter Behartiging van de Algemeene Be
langen van Overheidspersoneel (A.C.O.P.), inhoudende
het verzoek om instelling van een personeelsreserve en
een wachtgeldregeling, c. q. afdoende verbetering der
bestaande wachtgeldregeling, onder mededeeling dat,
aangezien het gemis van een personeelsreserve, zooals
die te Amsterdam en 's Gravenhage is ingesteld, te
Leeuwarden nimmer is gevoeld, wij geen termen aan
wezig achten U dienaangaande bepalingen ter vast
stelling aan te bieden, terwijl met de vaststelling van
de in ontwerp hierbijgaande wachtgeldverordening
hoewel op de indiening daarvan het adres geen invloed
heeft gehad aan het verzoek van het comité geacht
kan worden te zijn voldaan.
Op grond van het vorenstaande hebben wij de eer
U voor te stellen
a. na te melden ontwerp-wachtgeldverordening tot
Uw besluit te verheffen;
b. aan gemeld comité te doen berichten, dat tot in
stelling van een personeelsreserve geen aanleiding is
gevonden.
Leeuwarden, 7 October 1926.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden.
J. M. VAN BEYMA, Burgemeester.
E. SCHOTMAN, Secretaris.
ONTWERP.
VERORDENING houdende regeling van de toe
kenning van wachtgeld aan ambtenaren
in dienst der gemeente Leeuwarden.
Artikel 1.
Aan een ambtenaar, wien eervol ontslag wordt ver
leend wegens opheffing zijner betrekking of op grond
van een nieuwe organisatie van het dienstvak, waarbij
hij werkzaam is en waardoor zijn werkzaamheden
overbodig zijn geworden, of door het om andere reden
overbodig worden van zijn diensten, wordt met ingang
van den dag van ontslag, voorzoover hij alsdan niet in
de termen valt om pensioen uitgezonderd vervroegd
ouderdomspensioen, bedoeld in art. 48, le lid, onder b.
der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) of
wachtgeld, volgens eene van Rijkswege vastgestelde
regeling, te genieten, door Burgemeester en Wethou
ders ten laste der gemeente een wachtgeld toegekend
op den voet van de bepalingen dezer verordening.
Een zoodanig wachtgeld kan ook worden toegekend
aan den ambtenaar, die ontslag vraagt, nadat hem ont-
446
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926. Bijl. no. 28.
slag als bedoeld in het le lid in het vooruitzicht is
gesteld.
Art. 2.
Onder ambtenaar wordt in deze verordening verstaan
ieder, die in vasten dienst dezer gemeente is en op wien
de bepalingen der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no.
240) van toepassing zijn, met uitzondering van hem,
voor wien die dienst een bijbetrekking uitmaakt.
Ambtenaren, die voor een bepaalden tijd zijn aan
gesteld, doch als regel zullen worden herbenoemd,
worden voor de toepassing van deze verordening geacht
in vasten dienst te zijn.
Art. 3.
Behoudens het bepaalde in het verdere van deze ver
ordening, wordt aan een ambtenaar het genot van
wachtgeld toegekend gedurende een tijdvak, gelijk aan
zijn diensttijd, ten bedrage van
a. indien hij ten tijde van het ontslag kostwinner is
van een gezin, gedurende de eerste drie maanden de
laatstelijk door hem genoten wedde, gedurende de vol
gende drie maanden 85, gedurende de daaraan volgende
vijf jaren 70, gedurende de daaraan volgende vijf jaren
60, en vervolgens 50 ten honderd van de laatstelijk
genoten wedde;
b. in de overige gevallen gedurende de onder a
bedoelde termijnen onderscheidenlijk de laatstelijk ge
noten wedde en 75, 60. 50 en 40 ten honderd daarvan;
een en ander met dien verstande, dat het wachtgeld
niet daalt beneden het bedrag van het uitgesteld pen
sioen, waarop de betrokkene ter zake van het hem
verleende ontslag uitzicht heeft of, indien uit hoofde van
eenigerlei omstandigheid zoodanig uitzicht niet of niet
meer bestaat, anders zou hebben gehad.
Voor zooveel een ambtenaar ten tijde van het ont
slag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft vol
bracht en het aantal jaren van dien diensttijd te zamen
met het aantal jaren van den leeftijd, dien hij ten tijde
van het ontslag heeft bereikt, 60 of meer bedraagt,
wordt hem na afloop van de in het eerste lid be
doelde termijnen een verder genot van wachtgeld
toegekend ten bedrage van het uitgesteld pensioen,
waarop hij ter zake van het hem verleende ontslag uit
zicht heeft of, indien uit hoofde van eenigerlei omstan
digheid zoodanig uitzicht niet of niet meer bestaat,
anders zou hebben gehad, met dien verstande dat ge
durende het eerste jaar na afloop van de bedoelde ter
mijnen, het wachtgeld niet minder bedraagt dan veertig
ten honderd van de laatstelijk genoten wedde.
Wanneer het vorig lid niet van toepassing is, kan,
in buitengewone gevallen, het wachtgeld na afloop van
de in het eerste lid bedoelde termijnen voor een be
paalden tijd worden voortgezet het bedraagt alsdan,
indien de betrokkene ten tijde van het ontslag kost
winner was van een gezin, ten hoogste 50 en anders
ten hoogste 40 ten honderd van de laatstelijk genoten
wedde.
Een ambtenaar, die ten tijde van het ontslag kost
winner was van een gezin, doch die hoedanigheid
verliest, wordt nadien behandeld op den voet als in de
voorafgaande leden is bepaald voor ambtenaren, die ten
tijde van het ontslag niet kostwinner zijn van een gezin.
Art. 4.
Onder diensttijd wordt voor de toepassing van deze
verordening verstaan de aan het ontslag voorafgaande
tijd, die in aanmerking komt voor pensioen, met dien
verstande, dat
a. diensttijd, vóór het bereiken van den vollen leef
tijd van 18 jaren vervuld, buiten aanmerking blijft;
b. bij het gelijktijdig vervullen van twee of meer
447