Bijl. no. 2l9.
Bijlage no. 20.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926.
kan, indien hij elders arbeid of bedrijf gaat ter hand
nemen, terzake van de kosten, die voor hem aan de
daartoe noodige verhuizing zijn verbonden, een bedrag
worden toegekend, indien bij gebreke van die toeken
ning die arbeid of dat bedrijf door hem redelijkerwijze
niet zou zijn te aanvaarden.
Art. 12.
Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar bere
kend, wordt naar boven tot een vollen gulden afgerond.
Het wordt uitbetaald in maandelijksche termijnen. Bij
overlijden wordt het wachtgeld uitbetaald tot en met
den dag, waarop het overlijden plaats had. Indien de op
wachtgeld gestelde een weduwe of minderjarige ouder-
looze kinderen nalaat of indien hij de eenige kostwinner
zijner ouders was, dan wordt aan dezen een bedrag uit
gekeerd gelijk aan drie maanden van het laatst genoten
wachtgeld.
Art. 13.
Van de ingevolge deze verordening door Burgemees
ter en Wethouders genomen beslissingen kan de be
langhebbende binnen een maand, nadat deze te zijner
kennis zijn gebracht, schriftelijk in beroep komen bij den
Gemeenteraad, die daarop zoo spoedig mogelijk uit
spraak doet.
Art. 14.
Met den dag van het inwerkingtreden dezer veror
dening wordt ingetrokken art. 48 der Verordening op
het Openbaar Lager Onderwijs in de gemeente, opge
nomen in gemeenteblad no. 22 van 1923, en art. 69
van het Werkliedenreglement en worden de ingevolge
die artikelen toegekende, nog loopende, wachtgelden
herzien met inachtneming van de bepalingen dezer
verordening.
Art. 15.
Deze verordening treedt in werking op 1 Januari 1927.
450
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 192G.
VERSLAG van Rapporteurs omtrent het verhan
delde in de sectie-vergaderingen van den
Gemeenteraad over de ontwerp-begrootingen
voor het dienstjaar 1927 (bijlagen no. 23
van 1926 en nos. 1 en 2 van 1927).
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
In twee sectiën werd uitvoerige en soms scherpe
critiek uitgeoefend op het beleid van Burgemeester en
Wethouders. Het gesprokene kan als volgt worden
samengevat.
De ingediende begrooting heeft veie leden zeer teleur
gesteld. Men is zeer ontstemd over de wijze waarop be
langrijke zaken den laatsten tijd worden behandeld, of
eigenlijk niet behandeld. De raadsagenda's vertoonen
alle hetzelfde euvel, n.l. dat er slechts onbeduidende
zaken op voorkomen en dat, terwijl zoovele belangrijke
aangelegenheden op uitvoering of aan de ordestelling
wachten. Zonder in dit opzicht volledig te zijn, wordt
herinnerd aan het verkeersvraagstuk, de nieuwe be-
giaafplaats, autopark en speelterrein aan den Groninger
straatweg, verbetering van den toestand aan het Hoek-
sterend, urinoirs in de buitenwijken, Dokkumertrekweg,
tarieven voor gas en electriciteit, verbouwing militair
hospitaal waaromtrent zelfs reeds een Raadsbesluit
op uitvoering wacht reorganiastie van den genees
kundigen dienst en moederschapszorg.
De meening wint zelfs hier en daar veld dat 's Raads
voorzitter den Raad tegenwerkt. In dit verband wordt
gewezen op de Zondagssluiting voor bloemenwinkels en
het verbod van melkventen op Zondag. Verschillende
leden zijn ontstemd over de wijze waarop de voorstellen
aangaande een gemeentelijken ophaal- en stortings-
dienst worden afgemaakt. Men had verwacht dat het
College zijn afwijkende meening behoorlijk zou moti-
veeren.
Wat het verkeersvraagstuk betreft, heeft het allen
schijn dat Burgemeester en Wethouders den Raad trach
ten te ontwijken. Het heeft de aandacht getrokken dat
in deze begrooting wel sommige onderdeelen van het
verkeersplan aan de orde worden gesteld. Men meent
hierin een streven te zien, de meening van den Raad,
dat eerst een algemeen plan moet worden vastgesteld,
voordat onderdeelen aan de orde mogen komen, onder
geschikt te maken aan en terzijde te stellen voor de
persoonlijke meening van een of meer leden van het
College.
De handhaving van het tapverbod laat ook alles te
wenschen over. Het gebeurt dikwijls dat in den nacht
van Zaterdag op Zondag groepjes van 4 a 5 beschonken
lieden op straat worden aangetroffen. Het heeft er allen
schijn van dat èn de vergunninghouders èn de politie
doen alsof er geen tapverbod bestaat, 's Raads besluiten
behooren te worden uitgevoerd.
De vraag v/erd gesteld of het College van Burge
meester en Wethouders regeeringsmoede is. Van enkele
zijde werd in dit verband speciaal critiek geoefend op
den wethouder van Openbare Werken, die het meest
van allen zou te kort schieten. Als voorbeeld werd ge
noemd de kwestie van de lantaarns aan de nieuwe
Oosterbrug. 7 maanden na de bespreking hierover wer
den eerst maatregelen genomen. Heeft deze wethouder,
die al te dikwijls afwezig is, geen tijd, of denkt hij
„laat ze maar praten
Gevraagd werd hoe Burgemeester en Wethouders
denken over de verhouding van het College tot den
Raad, speciaal zooals dat aan den dag is getreden bij
de interpellatie-Dijkstra op 9 Februari 1926. Worden
interpellaties en de beantwoording daarvan niet van te
voren in het College behandeld? Zoo ja, is die beant
woording dan geschied door den heer Lautenbach na
mens het College? Meenen Burgemeester en Wethou
ders niet dat de inlichtingen, die aan den Raad gegeven
worden, de waarheid moeten bevatten, en achten zij dit
in de bedoelde vergadering gebeurd te zijn
De financieele opzet van de begrooting maakte een
punt van ernstige bespreking uit. Van verschillende
zijden werd de vrees geuit, dat het met de belasting
heffing spaak zal loopen. Men vreest dat Burgemeester
en Wethouders ten aanzien van de opbrengst der ge
meentelijke inkomstenbelasting veel te optimistisch zijn
en te veel verwachten van de eigen gemeentelijke hef
fing. Ernstig werd gewaarschuwd tegen een te lang
talmen met de volle heffing van 4.75 Navordering
zou op groote moeilijkheden stuiten. Gevraagd werd
naar een uiteenzetting van het verschil dat er zou moe
ten bestaan wat betreft het beheer der gemeente-finan-
ciën in deze vierjarige periode en de vorige, indien de
verkiezingsleuzen van sommige politieke partijen de
waarheid tot grondslag hadden gehad.
Met belangstelling is kennis genomen van de finan
cieele beschouwingen in de Memorie van aanbieding.
Het bevreemdde enkelen evenwel dat in dit verband het
College heeft gemeend te moeten herinneren aan de uit
gebleven nooduitkeering van het Rijk. Verwijzing naar
tekortkomingen van het Rijk ontslaat ons niet van den
plicht zelf op middelen tot verbetering van de financi
eele positie der gemeente bedacht te zijn.
Door een der leden werd, „mede namens vele ande-
icn", de volgende schriftelijke noia ingediend.
„In bijlage no. 23 wordt door Burgemeester en Wet
houders betoogd, dat van het geraamd bedrag van
1.450.000.benoodigd voor het jaar 1927, ten einde
de begrooting sluitend te maken, 450.000.door het
belastingjaar 1926/27 zal moeten worden opgebracht.
Het schijnt niet duidelijk hoe Burgemeester en Wethou
ders zich voorstellen te bereiken dat dit bedrag ook
werkelijk wordt opgebracht. De vrees i:; gewettigd dat
de werkelijke opbrengst belangrijk beneden het ge
noemde bedrag zal blijven. Om dit aan te toonen, dient
even te worden teruggegaan tot vorige begrootingen.
Over het belastingjaar 1923/24 werd oorspronkelijk
een opbrengst geraamd van 1.000.000.waarvan i/3
of 333.000.bestemd was voor de eerste 4 maanden
van het dienstjaar 1924. Bij de behandeling der begroo
ting voor 1924 werd evenwel door Burgemeester en
Wethouders betoogd dat, hoewel daaromtrent nog niets
vaststond, waarschijnlijk zou blijken dat het Vs gedeelte
van de opbrengst over het belastingjaar 1923/24 was te
stellen op 534.000.Dit beteekende dat dus de
totale opbrengst over 1923/24 toen geraamd werd op
1.200.000.hetgeen, bij een heffingspercentage van
4, alleen kon worden bereikt bij een totaal cijfer van
aanslag van 30.000.000.De werkelijke opbrengst
over 1923/24 was echter rond 1.110.000.of
90.000.minder, hetgeen ten koste ging van het Va
deel voor 1924, dat hierdoor daalde tot 445.000.—.
Over het belastingjaar 1924/25 werd eveneens aan
vankelijk een opbrengst geraamd van 1.000.000.
waarvan l/;4 of 334.000.bestemd was voor de eerste
4 maanden van 1925. Bij de behandeling van de be
grooting voor 1925 werd evenwel, in precies dezelfde
bewoordingen als die van het vorige jaar, betoogd dat,
alhoewel daaromtrent nog niets vaststond, waarschijnlijk
zou blijken dat het 1/3 gedeelte van de opbrengst over
het belastingjaar 1924/25, zou zijn te stellen op
534.000.Ook dit wees op een nadere raming van
1.200.000.-. De werkelijke opbrengst over 1924/25
werd evenwel slechts 976.000.Hiervan schoot voor
de eerste 4 maanden van 1925 over 310.000.of
225.000.minder, hetgeen overeenkomt met een
totaalcijfer van aanslag van slechts 24j/2 millioen.
Bij de behandeling van de begrooting voor 1926 werd
door Burgemeester en Wethouders betoogd, dat de op
brengst over 1925/26 nog niet bekend was, doch in ver
band met het daaraan voorafgaande belastingjaar veilig