bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926. hetgeen wij zelfs vóór het bestaan van het tapverbod meenen dat niet anders dan zeer sporadisch is voorge komen dan bestaan de mogelijkheden toch ook nog dat zij elders dan in localiteiten, waarvoor „vergunning" is verleend, sterken drank hebben gedronken, dat zij in die localiteiten anderen dan sterken drank hebben gebruikt, dat de handhaving van het tapverbod prac- tisch niet beter uitvoerbaar is, dan nu geschiedt. Uit drukkelijk is destijds last gegeven voor de handhaving van het tapverbod zorg te dragen en wij meenen, dat de politie deze voor haar, ook in verband met de bepa lingen van het tegenwoordige Wetboek van Strafvor dering, zeer moeilijke opdracht zoo goed mogelijk ver vult. Evenals wij, erkent ook de politie ten volle 's Raads besluiten. De interpellatie-Dijkstra van 9 Februari 1926 is, gelijk in dergelijke gevallen altijd gebeurt, te voren in ons College behandeld; de beantwoording is geschied na mens ons door den wethouder Lautenbach. Natuurlijk moeten inlichtingen, aan den Raad te geven, de waar heid bevatten; doordat de heer Lautenbach het punt in quaestie niet al te scherp op den voorgrond had ge plaatst, is waarschijnlijk een misverstand ontstaan. Waar de wethouder evenwel zoo ruiterlijk is geweest in een volgende vergadering dit misverstand te erkennen hadden wij deze vraag niet verwacht. Ten aanzien van de gemeente-begrooting zelve wordt in het verslag voorts opgemerkt, dat van verschillende zijden de vrees werd geuit, dat het met de belasting-heffing spaak zal ioopen en dat Burgemeester en Wethouders ten aanzien van de opbrengst der gemeentelijke inkomstenbelasting veel te optimistisch zijn en te veel verwachten van de eigen gemeentelijke heffing. Alen wilde niet talmen met de volle heffing van 4.75 Daarna wordt een becij fering gegeven, waaruit de conclusie wordt getrokken, dat het noodzakelijk is naar versterking van de geld middelen om te zien, te meer, omdat voor allerlei doel einden in de toekomst veel geld noodig zal zijn. In ver band daarmede worden Burgemeester en Wethouders uitgenoodigd aan den Raad becijferingen voor te leggen van 1°. de vermoedelijke opbrengst van de opcenten op de hoofdsom der personeele belasting, indien deze op centen worden opgevoerd tot 100 of tot 125 2°. de vermoedelijke opbrengst van de gemeentelijke inkomstenbelasting, indien deze geheven wordt met toe passing van de progressie tot de uiterste grens, toege staan bij art. 243c, tweede lid, der Gemeentewet 3°. de vermoedelijke opbrengst van een eventueel in te voeren zakelijke belasting op het bedrijf 4°. de vermoedelijke opbrengst bij eenc verdubbe ling van het aantal opcenten op de vermogensbelasting. Liet valt natuurlijk vooraf moeilijk uit te maken, of Burgemeester en Wethouders te optimistisch oordeelen over de te verwachten resultaten der eigen heffing van de gemeentelijke inkomstenbelasting, dan wel de hier aan het woord zijnde raadsleden te pessimistisch. In ieder geval schijnen laatstgenoemden geen aandacht te j hebben geschonken aan hetgeen wij in bijlage no. 23 opmerkten over eene reserve van 102.353.80, die de j gemeente bezit, uitmakende het reserve- en vernieu wingsfonds van de gasfabriek, welk fonds in 1921 in de gemeentekas v/erd gestort, alsmede over art. 32 der verordening op het beheer der gasfabriek, dat ons de gelegenheid geeft te putten uit het uitbreidings- en ver nieuwingsfonds dier fabriek, hetwelk thans 311.643.56 bedraagt. Dit een en ander gaf ons aanleiding U te ont raden om reeds thans te besluiten tot invordering van het geheele bedrag der aanslagen in de plaatselijke directie belasting naar het inkomen, over het belasting jaar 1926/27, doch daarmede te wachten totdat een beter overzicht van de opbrengst dier belasting kan zijn verkregen. Om dezelfde reden behoeft, naar wij meenen, ook thans niet te worden omgezien naar versterking der geldmiddelen door middel van opvoering der opcenten op de personeele of vermogensbelasting, verzwaring der progressie bij de gemeentelijke inkomstenbelasting of invoering eener zakelijke belasting op het bedrijf. Wat de personeele belasting betreft, lijkt ons het tijdstip voor verhooging der opcenten op die belasting thans al heel ongeschikt gekozen, nu de invoering van de nieuwe wet op de personeele belasting is bepaald op 1 Januari 1928 en wij dus in den loop van 1927 onder de oogen zullen moeten zien op welke wijze de opcenten-heffing op die belasting in het vervolg zal moeten worden geregeld. Eene zakelijke belasting op het bedrijf in Leeuwarden te gaan invoeren, waar bijna overal in den lande, waar zij nog bestaat, wordt overwogen om haar op te heffen, lijkt ons al evenmin gewenscht. Ook kan van het tegen woordig college niet worden tegemoet gezien een voor stel tot toepassing der progressie bij de gemeentelijke inkomstenbelasting tot de uiterste grens, toegestaan bij art. 243c der Gemeentewet, noch tot verdubbeling van het aantal opcenten op de vermogensbelasting. Wij blijven bij onze,, reeds vroeger uitgesproken, meening, dat zooveel mogelijk alles moet worden vermeden wat de bezitters van grootere inkomens zou kunnen nopen onze gemeente metterwoon te verlaten, daar dan de belastingdruk voor de achterblijvende!! weer des te zwaarder zoude worden. Naar onze overtuiging moet ons gezamenlijk streven veeleer zijn belastingvcr/ag/ng mogelijk te maken door zuinigheid te betrachten, zuinigheid in dien zin, dat zooveel mogelijk hetzelfde resultaat wordt bereikt met minder kosten dan tot dusverre. Niettegenstaande dit, zijn wij natuurlijk gaarne bereid om, indien de Raad ons daartoe opdracht geeft, een onderzoek in te stellen naar wat ons in het verslag van Rapporteurs wordt gevraagd en het resultaat daar van te zijner tijd aan den Raad mede te deelen. De vraag, of het juist is, dat de Huurcommissie is opgeheven, zonder dat zij zelve daarover is gehoord, beantwoorden wij ontkennend. Verlenging van de leuning op de Kelders achten wij niet bepaald noodzakelijk. Tegen het plaatsen, bij wijze van proef, van enkele lange stokken bij de vaste bruggen, ten gebruike bij het helpen van drenkelingen, bestaat bij ons geen bezwaar. Wij betwijfelen zeer, of invoering van een maximum snelheid voor motorrijtuigen zal beantwoorden aan het doel, dat de voorstanders er zich van voorstellen. Dat met snelheden van 60 K.M. (per uur) wordt gereden, zal misschien wel eens voorkomen op het punt waar de groote verkeerswegen uit het Westen, Noorden en Oosten de gemeentegrens kruisen dat in de buiten wijken een dusdanige snelheid niet tot de zeldzaam heden zou behooren, kunnen wij niet aannemen. Op welke wijze is deze snelheid gecontroleerd Zonder technische hulpmiddelen is dit niet mogelijk; bij schat ting zijn zooveel factoren van invloed, dat gewoonlijk een geheel onjuiste conclusie wordt getrokken. Wordt een lage maximum-snelheid vastgesteld (bijv. van 15 K.M. per uur), dan zal hier een zelfde toestand ontstaan, als bestaat in alle steden en dorpen v/aar een zoodanige snelheid is bepaald, n.L, dat ieder toch har der rijdt, omdat handhaving van dit voorschrift prac- tisch uitgesloten is en waarschijnlijk zelfs ook door hen, die aan de vaststelling van het verbod medegewerkt hebben, niet zou worden verlangd. Voor de nakoming van den stelregel, waarop het verslag van Rapporteurs wijst, dat 's Raads besluiten behooren te worden uitge voerd, is het vaststellen van een lage maximum-snelheid zeker niet bevorderlijk. Wordt een hoogere maximum-snelheid (bijv. van 30 K.M. per uur) bepaald, dan zal aan den feitelijken toe stand niets veranderen. Behalve op een enkelen buiten weg, waar het toch ook gewoonlijk niet hindert en waarvoor trouwens geen maximum-snelheid mag worden 458 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1926. Hifi. HO, 30. bepaald, wordt hier slechts zelden sneller dan 30 K.M. per uur gereden in verreweg de meeste gevallen met een veel mindere vaart. Zou het niet beter, practischer en juister zijn zich te houden aan een strenge toepassing van het voorschrift van artikel 15 van de Motor- en Rijwielwet, luidende „Het is den bestuurder van een motorrijtuig of rijwiel verboden daarmee over een weg te rijden op zoodanige wijze of met zoodanige snelheid, dat de vrijheid of de veiligheid van het verkeer op dien weg wordt belem merd of in gevaar gebracht", op grond waarvan ten allen tijde en overal, te beoordeelen naar de feitelijke omstandigheden van het oogenblik, proces-verbaal kan worden opgemaakt, hetgeen nu herhaaldelijk tegen al te wilde en onvoorzichtige rijders wordt toegepast juist deze laatste, en niet altijd de snelle rijders, zijn een gevaar voor de gemeenschap. Wij zijn bereids doende onder de oogen te zien, of iets voor het locale verkeer kan gedaan worden, nu de L. A. B. O. verdwenen is. Naar aanleiding van de vraag, wanneer voorstellen zijn te verwachten omtrent de bestemming, die aan de uitkeeringen uit de opbrengst der Oorlogswinstbe lasting zal worden gegeven, herinneren wij U aan het schrijven van Gedeputeerde Staten dezer provincie d.d. 5 Augustus 1920, no. 95, waarbij werd medegedeeld, dat naar hunne meening die uitkeeringen, als zijnde bui tengewone baten, in de eerste plaats zouden zijn aan te wenden tot delging van eventueele crisisschuld en in het algemeen voor buitengewone doeleinden. Het eerste is niet mogelijk, wijl de ten laste dezer gemeente nog resteerende crisisschuld is opgenomen in een leening, welke niet converteerbaar is. Wel kunnen de gelden der Oorlogswinstbelasting aangewend worden voor delging van andere dan crisis schuld, hetgeen reeds eenmaal is geschied, n.L in 1925, toen op de leening, aangegaan krachtens Raadsbesluit van 13 Mei 1919 en groot 1.000.000.34.000. extra is afgelost, welk laatste bedrag op den kapitaal- dienst van 1925 uit de voormelde uitkeeringen is bestre den. Het voornemen bestaat, thans nogmaals een deel daarvan, n.L 40.000.-, te bestemmen voor de aflossing der 61/2 leening 1921, groot 1.000.000.waarvan het restant ad 940.000.ingevolge het onlangs dooi den Raad genomen besluit per 1 Januari 1927 zal worden afgelost. Een desbetreffend voorstel zal den Raad binnen enkele dagen bereiken. Het komt trouwens geheel op hetzelfde neer, of de gemeente eerst bestaande schulden aflost en dan op nieuw leent voor buitengewone doeleinden, waarvoor op langen termijn mag worden geleend, dan wel of zoo danige nieuwe leening wordt voorkomen door de uitkee ringen uit de opbrengst der Oorlogswinstbelasting aan te wenden om de objecten te betalen, waarvoor anders zou moeten worden geleend. In den loop van 1927 zal worden nagegaan, welke buitengewone werken uit die uitkeeringen zullen kunnen worden bestreden. Naar onze meening komen daarvoor 0. a. in aanmerking uitgaven voor schoolbouw, bruggen bouw en dergelijke. Het is ons bekend, dat na ernstige overweging van verschillende systemen het tegenwoordige tarief voor waterlevering door de N. V. Intercommunale Water leiding Gebied Leeuwarden is vastgesteld. Wij zullen verzoeken ons mededeeling te doen van de gronden, waarom dit z.g. oppervlaktetarief is vastgesteld en deze aan U overleggen. Vermits toepassing van het Raadsbesluit van 10 Fe bruari 1925 in zake kunstsubsidies slechts op één wijze mogelijk is, wordt bedoeld besluit uiteraard op de juiste wijze toegepast. De verruiming van werkgelegenheid heeft de aandacht van ons College. Wanneer zich geschikte objecten voor werkverschaffing voordoen, die tevens uit een geldelijk oogpunt uitvoerbaar zijn, zullen wij niet nalaten ter zake de noodige maatregelen te treffen, respectievelijk voor stellen aan den Raad te doen. De vraag, of het stichten en instandhouden van een wandelpark in het Oosten of Zuidoosten der stad thans binnen de grenzen van de financiëele draagkracht onzer gemeente valt, zullen wij onderzoeken. De wenschelijkheid om de Sacrainentstraat en het Droevendal slechts van één zijde te laten inrijden, zal met den Commissaris van Politie worden besproken. Indien de opmerking speciaal slaat op het rijwieiverkeer, wijzen wij er op, dat, indien deze straten in één richting voor inrijden verboden worden (waarschijnlijk omdat het uitrijden aan het andere eind wel eens gevaar kan opleveren), er veel meer straten en straatjes zijn die daarvoor in aanmerking zouden komen. Wij vreezen, dat het rijwieiverkeer in de binnenstad daarvan lang zamerhand ernstig nadeel zal ondervinden. Een ieder weet toch, dat hij, per rijwiel uit een nauwere straat op een grooteren verkeersweg komend, in den tegen- woordigen tijd eenige voorzichtigheid moet betrachten ten bate van zijn eigen veiligheid. Dergelijke bepalingen zijn dus eigenlijk geen maatregelen in het algemeen be lang, maar in het persoonlijk belang van een onvoor zichtig rijder, tot last van de geheele gemeenschap. De verontwaardiging van sommige leden over het feit, dat een in Januari j.l. door de Commissie voor het Stadsziekenhuis aan ons College verzonden schrijven omtrent den slechten toestand van de barak voor be smettelijke ziekten niet is beantwoord, vermogen wij niet te begrijpen. Dat schrijven toch behelsde een uiteen zetting van den toestand van de afdeeling voor besmet telijke ziekten en eindigde met de mededeeling, dat de Commissie de verantwoordelijkheid in deze omstandig heden niet langer meende te kunnen dragen. Een be paald antwoord behoefde dit schrijven, van welks in houd wij goede nota namen, dan ook niet en wij vragen ons af, waarover wij ons meer moeten verbazen, over de verontwaardiging van de hier bedoelde leden, dan wel over het feit, dat deze opmerking in het verslag is opgenomen op een tijdstip, waarop de raadsleden wisten, dat de toestand van de afdeeling voor besmet telijke ziekten het voorwerp van directe overweging uit maakte. Naar de Voorzitter van de Raadscommissie voor het Stedelijk Orkest ons heeft medegedeeld, kan van eene „staking" aan het Stedelijk Orkest in den gewonen zin des woords niet worden gesproken. Immers het dienst- contract was reeds geëindigd, toen een zeventiental orkestleden en adspirant-leden bezwaar maakte een nieuwe verbintenis aan te gaan, waarbij was bepaald dat 5 op het honorarium der orkestleden zoude wor den gekort. Later is gebleken, dat er een misverstand had bestaan tusschen deze leden en de Raadscommissie. Tengevolge van verschillende omstandigheden, 0. a. afwezigheid wegens ongesteldheid van den Voorzitter der Raadscommissie, is de opheldering van dit misver stand vertraagd, waardoor deze 17 leden ruim twee maanden later dan de overige 26 musici zijn toegetreden. Tegen herdruk van het Werkliedenreglement bestaat geen bezwaar. De bijvoeging in het verslag „met her ziening van de redactie" zal in dit verband wel niet letterlijk moeten worden opgevat. De rechtspositie van de losse werklieden is neerge legd in en berust op het onlangs (29 juni j.l.) door den Raad genomen besluit, om eenige artikelen van het Werkliedenreglement van toepassing te verklaren op losse werklieden (zie gemeenteblad 1926, no. 23). BEDRIJFSBEGROOT1NGEN. GEMEENTEWERKEN. De quaestie van de Directie van het bedrijf kwam hierboven, onder de „algemeene beschouwingen", reeds ter sprake.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1926 | | pagina 220