Bijlage no. 15.
26.000.—
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1927.
ONTWERP.
BESTAANDE REDACTIE.
Artikel 10.
Vleesch en vleeschwaren, welke overeenkomstig het
bepaalde bij art. 7 in de gemeente zijn ingevoerd of
vleeschwaren, welke overeenkomstig het bepaalde in
art. 8, eerste lid, onder h, voor gebruik in de gemeente
worden bestemd, worden na te zijn goedgekeurd van
een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen
goedkeuringsmerk voorzien.
Art. 11 1ste lid).
1. Onverminderd het bepaalde bij artikel 35 der
wet, is het in de gemeente verboden vleesch of in de
gemeente ingevoerde vleeschwaren, niet op de plaatsen,
bedoeld in artikel 24, van de goedkeuringsmerken der
gemeente Leeuwarden voorzien, te verkoopen, te koop
aan te bieden, te vervoeren, te doen vervoeren, af te
leveren, ten geschenke te geven, tot vervoer of aflevering
voorhanden te hebben of in voorraad te hebben.
Art. 14 (1ste lid, 1ste zin).
1. Is binnen de gemeente een slachtdier gestorven
of in nood gedood, dan is de eigenaar, houder of hoeder
verplicht daarvan binnen 6 uur, nadat het dooden of
het sterven van het dier hem bekend is geworden, kennis
te geven aan het kantoor van het slachthuis.
Art. 24.
1. De goedkeuringsmerken, genoemd in art. 44 van
het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad no.
285, moeten worden geplaatst
a. voor wat betreft runderen enz.
b. voor wat betreft varkens
Op elke lichaamshelft op de achterschenkel, enz.
twee plaatsen van de binnenribwand
c. voor wat betreft paarden enz.
2. Ingevoerd vleesch wordt op de in het le lid aan
gegeven plaatsen van het stempelmerk voorzien, of, zoo
dit niet mogelijk is, op door den Directeur te bepalen
plaatsen.
3. Op de in de gemeente ingevoerde vleeschwaren
worden tenminste twee merken aangebracht aan een of
meer der zijwanden, en wel zoodanig dat, wanneer deze
vleeschwaren naar het plaatselijk gebruik worden aan
gesneden, ook op de zijwand van het laatste derde deel
nog een merk aanwezig is.
VERORDENING, houdende wijziging van de
verordening van 11 November 1924
(gemeenteblad no. 29) op den keu
ringsdienst van vee en vleesch in de
gemeente Leeuwarden, laatstelijk ge
wijzigd bij verordening van 13 juli
1926 (gemeenteblad no. 24).
Artikel I.
Aan artikel 10 van bovengenoemde verordening wordt
toegevoegd een nieuw tweede lid, luidende als volgt
„2. Onverminderd het bepaalde in artikel 44 van
het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no.
285), wordt varkensvleesch, dat in het openbaar slacht
huis is geslacht en goedgekeurd is, voorzien van een
door Burgemeester en Wethouders vast te stellen
stempelmerk."
Artikel 11.
In het eerste lid van artikel 11 wordt in plaats van
„goedkeuringsmerken" gelezen: „stempelmerken".
Artikel III.
De eerste zin van het eerste lid van artikel 14 wordt
gelezen als volgt
„1. De eigenaar, houder of hoeder van een binnen
de gemeente gestorven of in nood gedood slachtdier is
verplicht binnen 6 uur nadat het sterven of het dooden
van het dier hem bekend is geworden, daarvan kennis
te geven, op werkdagen aan het kantoor van het slacht
huis, op Zon- en feestdagen aan het bureau van politie."
Artikel IV.
In artikel 24 wordt ingelascht een nieuw tweede lid,
luidende als volgt
„2. Het ingevolge artikel 10, tweede lid, voor var
kensvleesch vastgestelde stempelmerk wordt aange
bracht op ten minste vier plaatsen van het aan de
wervelkolom grenzende vierdedeel van den binnen
ribwand."
De voor het tegenwoordige tweede en derde lid ge
plaatste cijfers „2" en „3" worden vervangen door
onderscheidenlijk „3" en „4".
366
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1927. Bijl. no. 15.
VOORSTEL van Burgemeester en Wethouders
tot het aangaan van onderhandsche geld-
leeningen.
Aan den Gemeenteraad.
Bij Uw besluit d.d. 27 September j.l. no. 185, strek
kende tot vervroegde aflossing op 1 Januari 1928 van
het restant der geldleening, aangegaan krachtens
Raadsbesluit d.d. 25 Maart 1919, no. 123R/65, goed
gekeurd door Gedeputeerde Staten bij besluit d.d. 25
Maart 1919, no. 1, oorspronkelijk groot 1.200.000.
en op 1 Januari 1928 per resto groot 1.063.000.
rentende 5 's jaars, alsmede van het restant der
geldleening aangegaan krachtens Raadsbesluit d.d.
13 Mei 1919, no. 1 99r/1 12, goedgekeurd door Gede
puteerde Staten bij besluit d.d. 13 Mei 1919. no. 4,
oorspronkelijk groot 1.000.000.rentende 5 's
jaars, per resto groot 733.000.werd ons o. m. op
gedragen de noodige voorbereidingen te treffen voor
het sluiten van een of meer nieuwe geldleeningen, ten
einde die vervroegde aflossingen mogelijk te maken.
Wij zijn er in geslaagd, behoudens aanneming door
Uwen Raad en goedkeuring van de desbetreffende be
sluiten door Gedeputeerde Staten, in totaal een bedrag
van 1.350.000.bij gedeelten te plaatsen op onder
handsche schuldbekentenissen, tegen pari koers en eene
rente van 45/8 en 4% 's jaars en wel bij de
Pensioenfondsen voor de Koloniale Landsdienaren en
Locale Ambtenaren te 's Gravenhage, een bedrag van
1.000.000.tegen 4% bij de Levensverzekering
^Maatschappij „Utrecht" te Utrecht een bedrag van
250.000.tegen 4% en bij de Spaarbank te Leeu
warden een bedrag van 100.000.tegen 4%
Wij zijn van meening, dat onder de tegenwoordige
omstandigheden geen gunstiger voorwaarden zijn te
bedingen en dat op de aanbiedingen moet worden inge
gaan. De kosten, uit deze transacties voortvloeiende,
zijn gering, daar, met uitzondering der leening groot
250.000.de leeningen zijn gesloten zonder gebruik
making van tusschenpersonen. Het sluiten van leeningen
op onderhandsche schuldbekentenis heeft dit groote
voordeel, dat ontkomen wordt aan de zegelkosten,
die bij het sluiten eener obligatieleening verschuldigd
zijn, terwijl voorts worden bespaard drukkosten, pro
visie voor betaling van coupons en lossingen, etc.
In totaal moet op 1 Januari a.s. worden afgelost
1.796.000.Aangeboden wordt een bedrag van
1.350.000.zoodat nog geleend moet worden
446.000.Voor het geval wij niet tijdig mochten
slagen voor dit restant een leening te sluiten, stellen
wij ons voor, dit gedeelte tijdelijk uit de gewone kas
middelen te voldoen. Wij twijfelen echter niet, of het
zal ons gelukken ook daarvoor emplooi te vinden.
Wat de jaarlijksche aflossingen betreft, meenen wij
U een ander plan te moeten voorleggen dan in 1919 bij
de leeningen is gevolgd. Evenals wij in ons voorstel
d.d. 11 November 1926 (bijlage no. 31 van 1926) ten
aanzien van de in 1921 gesloten leening opmerkten,
zijn ook bij de hier besproken leeningen van 1919 de
aflossingen zoodanig geregeld, dat telken jare een on
geveer gelijke som voor rente en aflossing tezamen op
de begrooting kon worden uitgetrokken. Dit werd be
reikt, door telkens na vijf jaren een hooger cijfer voor
aflossing te bepalen, waardoor de leening dus als het
ware als een annuïteitsleening werd behandeld.
De aflossingen waren als volgt geregeld
Leening Maart 1919.
1920 tot en met 1924 16.000.per jaar.
1925 1929 19.000.—
1930 1934 23.000.—
1935 1939 26.000.—
1940 tot en met 1944 30.000.per jaar.
1945 1949 35.000.—
1950 1954 42.000.—
1955 1959 49.000.—
Leening Mei 1919.
1920 tot en met 1924 13.000.per jaar.
1925
1930
1935
1940
1945
1950
1955
1929
1934
1939
1944
1949
1954
1959
16.000.—
19.000.—
22.000.—
30.000.—
34.000.
40.000.—
Deze wijze van aflossing heeft tengevolge, dat in het
algemeen niet voldoende rekening wordt gehouden met
den levensduur der objecten, die met het geleende geld
zijn betaald. Dit komt ons niet juist voor, omdat zich
dan het geval voordoet, dat ten aanzien van objecten,
waarvan de levensduur op, bijvoorbeeld, 10 jaar gesteld
moet worden, wat de aflossing betreft van een langeren
levensduur wordt uitgegaan. Is het dus reeds uit een
oogpunt van goed financieel beleid gewenscht met het
vroegere systeem te breken, ook de geldschieters stellen
in het algemeen als eisch, dat de aflossingen in de
eerste jaren grooter zijn.
Zouden wij de aflossingen der te sluiten leeningen
gaarne willen laten aanpassen bij het door ons voor
gestane systeem, n.l. door rekening te houden met den
levensduur der objecten, nu wij staan voor conversie
van bestaande leeningen, waarop reeds 8 jaren is afge
lost en waaruit voortvloeit, dat de nieuwe leeningen
voor den tijd van 32 jaren behooren te worden aange
gaan, is dat niet meer consequent door te voeren en
moeten wij volstaan met U voor te stellen om, in stede
van telkens na vijf jaren meer af te lossen, integendeel
de eerste jaren daarvoor een hooger bedrag te bestem
men.
De aflossing van de nieuwe leeningen zouden wij in
totaal als volgt willen zien bepaald
1929 tot en met 1938 44.600.per jaar.
1939 1943 43.600.—
1944 1948 42.600.—
1949 1955 40.800.—
1956 1958 38.800.—
1959 1960 35.500.—
De eerste aflossing, vallende in 1929, zal dan ten
laste van den dienst 1928 moeten komen, waartoe te
zijner tijd U een begrootingswijziging zal worden aan
geboden. Het meerdere bedrag aan aflossing zal,
verminderd met de besparing die op de rente wordt
verkregen, uit den post „Onvoorziene uitgaven" kunnen
worden gevonden.
Onder mededeeling, dat de Financiëele Commissie
zich met ons voorstel kan vereenigen, geven wij Uwe
Vergadering, op grond van het vorenstaande, in over
weging te besluiten
lo. met de Pensioenfondsen voor de Koloniale
Landsdienaren en Locale Ambtenaren te 's Gravenhage,
de Levensverzekering Maatschappij „Utrecht" te
Utrecht en de Spaarbank te Leeuwarden, eene onder
handsche geldieening aan te gaan en daartoe vast te
stellen de hierna afgedrukte ontwerp-besluiten;
2°. overeenkomstig artikel 36, 2e lid, der Gemeente
wet te bepalen, dat de rente en aflossing dier leeningen
zullen worden gevonden uit de gewone inkomsten der
gemeente.
Leeuwarden, 10 November 1927.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
M. VAN BEYA1A, Burgemeester.
E. SCHOTMAN, Secretaris.
367