Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1928. bracht, kan de waarde van dat onderzoek slechts ten goede komen. Wij hebben aan het verslag der Com missie dan ook niets toe te voegen. Omtrent het aan ons ingediende rapport hebben wij het gevoelen gevraagd van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs in deze gemeente. Haar advies d.d. 24 Juli j.l. is eveneens te Uwer kennisneming bij de stukken gevoegd. Daaruit blijkt, dat ook deze Commissie unaniem van oordeel is, dat handhaving van de Gemeentelijke Hoogere Burgerschool gewenscht is. Aan de ons verstrekte opdracht gevolg gevende, leggen wij het hierboven besproken rapport, met bijla gen, aan Uwe Vergadering over, onder mededeeling, dat wij ons behoudens het onderstaande met den in houd van dit rapport kunnen vereenigen en het mitsdien tot het onze maken. Een uitzondering maken wij intusschen ten opzichte van het denkbeeld van de Commissie van onderzoek, om de Gemeentelijke Hoogere Burgerschool met 3-jari- gen cursus en daarop aansluitende Hoogere Handels school met 2-jarigen cursus onverwijld om te zetten in eene hoogere burgerschool A met 5-jarigen cursus. Vooreerst toch valt dit laatste onderwerp buiten het ons door U opgedragen onderzoek, doch nog afgezien daar van meenen wij met de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, dat het aanbeveling verdient 0111 met betrekking tot de quaestie der hierbedoelde omzet ting in ieder geval de thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangige nieuwe wettelijke regeling van het Voorbereidend Hooger- en Algemeen Vormend Middelbaar Onderwijs af te wachten. Wij geven U in overweging bovenstaande mededee- lingen voor kennisgeving aan te nemen. Leeuwarden, 9 Augustus 1928. Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden, W. FRANSEN Jzn., L.-Burgemeester. E. SCHOTMAN, Secretaris. Leeuwarden, 10 Mei 1928. Aan Heer en Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden. Edelachtbare Heeren. Het feit, dat bij de behandeling van de gemeente- begrooting voor 1928 door den Gemeenteraad aan Uw College werd opgedragen na te gaan, welke de gevol gen, zoowel financieële als andere, zullen zijn van de opheffing der Gemeentelijke Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus (onderbouw van de daaraan verbonden Hoogere Handelsschool met 2-jarigen cursus) en daar over rapport uit te brengen, deed het U, blijkens het tot elk onzer gericht schrijven, d.d. 26 Januari j.l., no. 87, wenschelijk achten, in het belang van dat onderzoek, dat ook eene voor dit doel samengestelde Commissie de onderhavige aangelegenheid tot een voorwerp van on derzoek zou maken, om te zijner tijd van hare bevin dingen aan Uw College rapport uit te brengen. Ingevolge Uw bovenaangehaald schrijven werd be doelde Commissie als volgt samengesteld H. de Boer, Wethouder van Onderwijs; J. A. Feitsma, lid van den Gemeenteraad; J. Bekius, lid van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs; Dr. G. J. Otten, Secretaris der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland; Mr. P. C. J. A. Boeles, vader van een leerling der Gemeentelijke Hoogere Handelsschool; M. Braaksma, vader van een leerling der Gemeente lijke Hoogere Burgerschool; Dr. J. L. Cardozo, Directeur der Gemeentelijke Hoo gere Burger- en Hoogere Handelsschool, terwijl aan haar als secretaris werd toegevoegd J. de Groot, chef der afdeeling Onderwijs ter gemeente secretarie. Wij kwamen, op uitnoodiging van den Wethouder van Onderwijs, den len Maart j.l. ten Stadhuize bijeen en werden door hem geïnstalleerd als Commissie voor een in te stellen onderzoek naar de gevolgen van een eventueele opheffing van de Gemeentelijke Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus. De Wethouder omschreef in zijne installatierede de taak, welke, naar zijne meening, op onze Commissie zou rusten. Nadat vervolgens de Wethouder als Voorzitter der Commissie werd aangewezen, deelde deze mede, dat hij uit een practisch oogpunt heeft gemeend de wijze van werken voor de leden der Commissie in groote lijnen te moeten aangeven, welke lijnen werden aangetroffen in een nota, waarvan aan elk onzer een exemplaar werd overhandigd. De Voorzitter gaf als zijne meening te kennen, dat deze eerste bijeenkomst dan ook niet veel effect zou kunnen sorteeren, omdat enkele leden der Commissie geheel onvoorbereid het onderzoek zouden moeten aanvangen. Na bestudeering toch van de nota, welke als leidraad, zonder meer, voor ons zou moeten dienen, zullen ook die leden, aldus de Voorzitter, beter toegerust op de volgende vèrgadering verschijnen, in welke dan ook de eigenlijke arbeid zou kunnen worden verricht. De Voorzitter deed vervolgens mededeeling van de in die nota naar voren gebrachte vragen, waarop, vol gens hem, door de Commissie, voor zoover mogelijk, een antwoord diende te worden gegeven. Het bleek, dat de leden onzer Commissie zich unaniem met het stellen van deze vragen konden vereenigen. Op voorstel van den Voorzitter werd bovendien nog besloten voor de beantwoording van die vragen bereids het advies in te winnen van den Hoofdinspecteur van het Lager Onder wijs, den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs, den Directeur der Rijks Hoogere Burgerschool, den Inspec teur van het Handelsonderwijs en van het Hoofd der school voor uitgebreid lager onderwijs. Met algemeen goedvinden werd ten slotte nog over eengekomen, dat, indien de bestudeering van de nota den leden aanleiding mocht geven tot nadere beschou wingen, deze, zoo mogelijk schriftelijk, tijdig vóór de volgende vergadering aan den Voorzitter ter hand zou den worden gesteld. Deze zou dan bevorderen, dat alle leden daarvan en van de intusschen binnen gekomen, hierboven bedoelde, adviezen, eveneens vóór die bijeen komst kennis konden nemen, een maatregel, welke, naar gevoeld werd, ongetwijfeld een goede en vlugge werk wijze in de hand zou moeten werken. 402 Bijlage tot het verslag der handelingen van -den gemeenteraad van Leeuwarden, 1928. Bijl no. 17. Onze eerste bijeenkomst werd hiermede besloten. Wij kwamen opnieuw samen op 30 Maart d.a.v. Alle leden waren aanwezig. De Voorzitter sprak hierover zijne voldoening uit, alsmede over het feit, dat alle ge vraagde adviezen tijdig waren binnen gekomen. Hiervan waren ons dan ook reeds afschriften toegezonden, welk laatste eveneens het geval was met de rapporten van de leden onzer Commissie, Dr. G. J. Otten en Dr. J. L. Cardozo, ingezonden naar aanleiding van de ons in de eerste bijeenkomst overhandigde nota. Onze Voorzitter kon dan ook terecht constateeren, dat de gang van zaken was geweest als in de eerste bijeen komst werd besloten en dat derhalve thans met het onderzoek zou kunnen worden aangevangen. Het ligt eenigszins voor de hand, dat wij ons als eerste vraag, waarop wij, voor zoover doenlijk, een antwoord dienen te geven, hebben voorgelegd Wat zijn de redenen geweest voor de stichting der school Het zij ons vergund in verband hiermede het volgende onder Uwe aandacht te brengen. In de Raadsvergadering van 21 November 1916 (blz. 305 van 's Raads handelingen), werden Burgemeester en Wethouders op voorstel van den heer Peletier en anderen uitgenoodigd na te gaan de wenschelijkheid van eventueel voorstellen te doen tot oprichting van een daghandeisschool. Door onderscheidene, na dien datum, ingekomen adressen werd de belangstelling in die aan gelegenheid gaande gehouden. De heer Peletier stelde vervolgens in de Raadsver gadering van 8 October 1918 (blz. 267 van 's Raads handelingen) de volgende vraag „Zijn Burgemeester en Wethouders bereid mede te deelen, welke maatregelen zij hebben genomen om uit voering te geven aan het Raadsbesluit van 21 November 1916, waarbij aan Burgemeester en Wethouders is op gedragen na te gaan, de wenschelijkheid van even tueel voorstellen te doen tot de oprichting van een daghandelsschool Het antwoord van den Voorzitter luidde, dat Burge meester en Wethouders bezig waren te bevorderen, dat er in de naaste toekomst een daghandelsschool kon verrijzen. Het gevolg was dan ook, dat zij in 1920 in bijlage no. 32 tot het verslag van 's Raads handelingen mede deelden, dat de twee bestaande scholen voor meer uit gebreid lager onderwijs zich in zulk een toenemend be zoek mochten verheugen, dat bouw van een derde M. U. L. O. school niet zou kunnen uitblijven en dat dus, indien geen andere uitweg mogelijk ware, een voor stel tot stichting van die derde school verwacht zou mogen worden. Zij meenden evenwel geslaagd te zijn in eene andere richting in dezen eene oplossing gevon den te hebben en wel door (in die bijlage no. 32) te komen met het voorstel tot oprichting ven een Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus en een daghandels school als een inrichting van onderwijs. Burgemeester en Wethouders deelden mede, dat zij zich van verschillende zijden over de daghandelsschool en over de inrichting daarvan hadden laten voorlichten. Met de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs waren zij dan ook van oordeel, dat op de bestaande middelbare uvo/mfhandelsschool, hoe nuttig op zich zelf, alleen onderwijs kon worden gegeven aan leerlingen, die des daags in betrekking waren. Voor hen, die overdag tijd hadden voor studie en meerdere kennis wilden opdoen, bestond te Leeuwarden geen gelegen heid. De Commissie van Toezicht op- en de Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs adviseerden dan ook deze zoo in te richten, dat zij, met 2 leerjaren speciaal han delsonderwijs, voortbouwde op een 3-jarigen cursus van eene hoogere burgerschool, waarmede Burgemeester en Wethouders zich vereenigden. In dien gedachtengang lag dus de oprichting van een Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus opgesloten, als fundament tevens voor de te stichten daghandelsschool. Burgemeester en Wethouders merkten op, dat door de stichting van een hoogere burger- en daghandels school het als zeker viel aan te nemen, dat eene ver huizing van leerlingen van de M. U. L. O.-scholen naar de Hoogere Burgerschool in die mate zou plaats vinden, dat de twee bestaande M. U. L. O.-scholen voldoende zouden zijn. Het bestaan van de Hoogere Burgerschool zou, aldus Burgemeester en Wethouders, bovendien nog andere gevolgen meebrengen en wel le. zij zou b.v. die leerlingen trekken van de Rijks Hoogere Burgerschool, die, na 3 klassen te hebben door- loopen, de Rijksschool verlaten, omdat in vele gevallen met de alsdan opgedane kennis bereikt was, wat men wenschte en in andere gevallen voor de ouders een 5- jarige studietijd der kinderen te bezwaarlijk was. Voor dezen werd „de driejarige" met een afgerond leerplan de aangewezen inrichting geacht; 2e. zij zou voldoen aan den wensch van de Middel bare Technische School, welke het liefst leerlingen trekt van de 3-jarige Hoogere Burgerschool; 3e. zij zou, althans in de toekomst, mede dienen tot voorbereiding voor een speciale opleiding van onder wijzers bij het lager onderwijs en in verband hiermede den weg banen voor een Rijkskweekschool te Leeu warden. Dit laatste geeft ons aanleiding op te merken, dat uit het toen aanhangig wetsontwerp, waaruit is voortge vloeid de thans geldende Lager Onderwijswet 1920, bleek, dat het de bedoeling was, om de opleiding voor onderwijzers bij het lager onderwijs op een hooger peil te brengen. In de artikelen 139 e. v. dier wet is zulks dan ook vastgelegd. Artikel 142 schrijft voor, dat om toelating tot een Rijkskweekschool te verkrijgen, 0. nr. wordt vereischt het met gunstig gevolg doorloopen van een Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus. Tot dusverre is deze nieuwe opleiding evenwel niet tot stand gekomen. De minder gunstige tijdsomstandigheden zul len ook hier wel een spaak in het wiel gestoken hebben. Of de toekomst die opleiding alsnog zal brengen, zal moeten worden afgewacht. Ten opzichte van de daghandelsschool, aan de 3-jarige burgerschool als bovenbouw te verbinden, werd door Burgemeester en Wethouders opgemerkt, dat deze er mede toe zou bijdragen in het gebrek aan gelegenheid voor het ontvangen van handelsonderwijs overdag en in het opdoen van meerdere bekwaamheid te voorzien, eene opleiding derhalve van hen, die later eene zelf standige plaats in den handel of maatschappij innemen. De Rijks H. B. S. werd geacht in sommige opzichten te veel, in andere richting te weinig te geven, zoodat verwacht kon worden, aldus Burgemeester en Wethou ders, dat door oprichting van „de driejarige" de meest geschikte onderwijsinrichting voor den handel bezocht zou kunnen worden. Ten slotte deelden Burgemeester en Wethouders nog mede, dat de oorzaak van het lang op zich laten wachten van de stichting van een daghandelsschool voornamelijk moest worden gezocht in gebrek aan leeraren. Eene af zonderlijke daghandelsschool toch zou een afzonderlijken kring van leeraren vorderen, wier bezoldiging dermate de exploitatie zou drukken, dat met het oog op de ge- meente-financiën gevreesd zou moeten worden dien weg op te gaan. Kwam er eene Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus, dan zou daardoor meteen het vraagstuk van de leeraren voor de handelsschool opgelost zijn. De leeraren der Hoogere Burgerschool toch, zouden tevens onderwijs aan de handelsinrichting kunnen geven. Wij meenen hiermede de geschiedenis dezer inrichting van onderwijs en daarmede de reden van hare stichting voldoende naar voren te hebben gebracht. Uit een en ander meenen wij gevoegelijk de navol gende conclusies te kunnen en mogen trekken 403

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1928 | | pagina 201