Bijl. no. 21.
Bijlage no. 21.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1928.
tijdvak van twee weken het recht opnieuw
verschuldigd.
c. voor vaartuigen, die voortdurend in de
gemeente ligplaats hebben, per week en per
ton2 cent
Voor de sub a, b en c bedoelde vaartuigen
wordt voor de berekening van het recht een
halve ton en daar beneden verwaarloosd en
daarboven voor vol genomen.
d. voor houtvlotten per week voor elke
15 vierkante meter oppervlakte 20
Gedeelten van weken en gedeelten van 15 M-. opper
vlakte worden voor vol genomen.
Art. 3.
Onder inhoud wordt verstaan het laadvermogen der
vaartuigen volgens Koninklijk besluit van den 20 Juli
1899 (Staatsblad no. 164) elke 1000 kilogram laad
vermogen wordt gelijk gesteld met één ton inhoud.
Indien de belastingplichtige in het bezit is van een
wettigen, volgens het aangehaalde Koninklijk besluit
afgegeven meetbrief en hij dezen aan den pachter of
gaarder vertoont, wordt het recht berekend overeen
komstig dien meetbrief. Anders wordt de inhoud van
het vaartuig door den pachter of gaarder geschat en is
de belastingplichtige gehouden, volgens die schatting
het recht te betalen.
De opgave van de oppervlakte der houtvlotten moet
geschieden door den belastingplichtige, behoudens de
bevoegdheid van den pachter of gaarder, om de opper
vlakte te doen opnemen.
Art. 4.
Indien, enz.
Voor vaartuigen, die voortdurend in de gemeente
ligplaats hebben, kan bij vooruitbetaling worden vol
staan met de betaling van 40 cent per ton.
Art. 8.
Geen belasting is verschuldigd
1°. voor vaartuigen, die, zonder oponthoud en zonder
ergens in de gemeente te laden of te lossen, de gemeente
binnen 24 uren na aankomst, de Zondag niet mede-
gerekend, weder uitgevaren zijn.
Als laden wordt niet beschouwd het innemen van
winkelwaren en drinkwater voor eigen huishoudelijk
gebruik der gezagvoerders.
Als lossen wordt niet beschouwd het tijdelijk over
laden van een gedeelte der vracht in een ander vaartuig,
indien dit noodig blijkt te zijn om den lagen waterstand,
tenzij het lichtervaartuig de overgenomen vracht ver
voert naar een andere plaats dan die, waarvoor het
hoofdschip is bestemd;
2". voor vaartuigen, bedoeld bij artikel 2, le lid h,
indien deze een inhoud hebben van minder dan 5 ton;
3". enz.
vak van twee weken de belasting opnieuw
verschuldigd.
c. voor vaartuigen, die voortdurend in
de gemeente ligplaats hebben, per week en
per kubieken meter waterverplaatsing 0.02;
Voor de onder a, b en c bedoelde vaar
tuigen wordt voor de berekening van de be
lasting een halve kubieke meter en daar
beneden verwaarloosd en een gedeelte van
een kubieken meter daar boven voor vol
genomen.
d. voor houtvlotten per week voor elke
15 vierkante meter oppervlakte 0.20;
Gedeelten van weken en gedeelten van 15 M-. opper
vlakte worden voor vol genomen."
Art. II.
Het eerste lid van artikel 3 wordt gelezen als volgt
Als grondslag voor de heffing gelden de gegevens,
vermeld in den ingevolge het Metingsbesluit binnen
vaartuigen 1927 (Staatsblad no. 200) afgegeven meet
brief, waarbij als maximum verplaatsing wordt aan
genomen het aantal kubieke meters water, dat verplaatst
v/ordt bij den ingevolge genoemden meetbrief grootst
toegelaten diepgang."
In het tweede lid van artikel 3 wordt in plaats van
„inhoud" gelezen „waterverplaatsing".
Na het tweede lid wordt ingevoegd een nieuw lid,
luidende als volgt
„Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit
artikel, kan tot 1 October 1932 ook als grondslag voor
de heffing gelden de nog geldige meetbrief, afgegeven
krachtens het Koninklijk besluit van 20 Juli 1899
(Staatsblad no. 164), zooals dit nader is gewijzigd."
Art. III.
In het laatste lid van artikel 4 wordt in plaats van
„per ton" gelezen „per kubieken meter".
Art. IV.
In artikel 8 sub P>, tweede alinea, vervalt de achter
het woord „gezagvoerders" geplaatste punt en wordt
na dat woord ingevoegd „noch dat van brandstoffen
ten dienste van het vaartuig zelf."
Sub 2° van artikel 8 wordt in plaats van „inhoud
hebben van minder dan 5 ton" gelezen „waterver
plaatsing hebben van minder dan 5 kubieke meter".
Art. V.
Deze verordening treedt in werking op den dag na
dien, waarop de Koninklijke goedkeuring is verkregen.
424
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1928.
WIJZIGING van de verordeningen tot het heffen
en invorderen van bruggeld (gemeenteblad
1919 no. 35 en 1922 no. 20).
Aan den Gemeenteraad.
Bij ons voorstel van 18 October j.l. (bijlage no. 20)
gaven wij U in overweging in de verordening tot het
heffen van havengeld de wijzigingen aan te brengen,
noodig geworden door het inwerkingtreden van het
Metingsbesluit binnenvaartuigen 1927 (Staatsblad no.
200) en het vervallen van het Koninklijk besluit van
20 Juli 1899 (Staatsblad no. 164). Aangezien ook de
verordening tot heffing van bruggeld (gemeenteblad
1919 no. 35) nog verwijst naar laatstgenoemd Konink
lijk besluit, moeten daarin soortgelijke veranderingen
als in de havengeldverordening worden aangebracht.
Tevens kan dan de vermelding van de Blauwebrug en
de Wittebrug, die beide buiten gebruik zijn gesteld, uit
de heffings- en de invorderingsverordening worden
geschrapt.
Op grond van het bovenstaande geven wij U in over
weging tot vaststelling van de in ontwerp hierachter
afgedrukte verordeningen over te gaan.
Leeuwarden, 8 November 1928.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
J. M. VAN BEYMA, Burgemeester.
E. SCHOTMAN, Secretaris.
ONTWERP A.
BESTAANDE REDACTIE.
Art. 1.
VERORDENING, houdende wijziging van de
verordening van 13 Mei 1924 tot heffing
van eene belasting onder den naam van
bruggeld voor het afdraaien of ophalen
van de Hariingervaartsbrug, de Wirdu-
merpoortsbrug, de Prins Hendrikbrug,
de Vrouwenpoortsbrug, de Noorderbrug,
de Verversbrug, de bruggen over het
Nieuwe Kanaal, de Oosterbrug, de
Vlietsterbrug, de Boomsbrug, de Blauwe
Brug, de Witte Brug en de Poppebrug
(gemeenteblad 1919 no. 35).
Artikel 1.
Ten behoeve van de gemeente Leeuwarden wordt
onder den naam van bruggeld eene belasting geheven:
a. voor het afdraaien van de Hariingervaartsbrug,
de Wirdumerpoortsbrug, de Prins Hendrikbrug, de
Vrouwenpoortsbrug, de Noorderbrug, de Verversbrug,
de bruggen over het Nieuwe Kanaal, de Oosterbrug en
de Vlietsterbrug;
b. voor het afdraaien of ophalen van de Boomsbrug,
de Blauwe Brug, de Witte Brug en de Poppebrug.
Art. 2, le lid.
Het in artikel 1 vermelde bruggeld bedraagt, telkens
wanneer een der bruggen moet worden afgedraaid of
opgehaald, voor de onder a genoemde bruggen, voor
ieder vaartuig
's nachts
35 ct.
45
60
75
90
60
beneden 50 ton
van 50 tot beneden 100 ton
100 150
150 200
200 en daarboven
voor houtvlotten
's daags
12'/2 ct.
5
20
25
30
20
In het opschrift en in artikel 1 sub b van bovenge
noemde verordening vervallen de woorden: „de Blauwe
met de daarvoor geplaatste
Brug, de Witte Bru
komma.
Art. 3.
Art. II.
Het eerste lid van artikel 2 wordt gelezen als volgt
„Het in artikel 1 vermelde bruggeld bedraagt, telkens
wanneer een der bruggen moet worden afgedraaid of
opgehaald, voor de aldaar onder a genoemde bruggen,
voor ieder vaartuig
bij een waterverplaatsing
's daags 's nachts
van minder dan 50 Maƒ0.125 f 0.35
50 ML tot en met 99 ML „0.15 '„0.45
100 Ma. 149 Ma. „0.20 „0.60
150 Ma. 199 Ma. „0.25 „0.75
200 Ma. en meer 0.30 „0.90;
voor houtvlotten0.20 0.60."
Art. III.
Tot grondslag voor de berekening van het bruggeld
wordt de ton gerekend op 1000 K.G. Onder inhoud
wordt verstaan het laadvermogen der vaartuigen vol
gens Koninklijk besluit van 20 Juli 1899 (Staatsblad
no. 164), gewijzigd bij dat van 4 April 1910 (Staatsblad
no. 94).
Het eerste lid van artikel 3 wordt gelezen als volgt
„Als grondslag voor de heffing gelden de gegevens,
vermeld in den ingevolge het Metingsbesluit binnen
vaartuigen 1927 (Staatsblad no. 200) afgegeven meet
brief, waarbij als maximum verplaatsing wordt aange
nomen het aantal kubieke meters water, dat verplaatst
425