Bijl. no. 5.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930.
In de eerste plaats dan behoort naar hare meening
verandering te worden gebracht in het stelsel, dat tot
dusver in deze gemeente ten aanzien van het toekennen
van pensioen aan gewezen wethouders wordt gevolgd.
Te dezen kan de Commissie zich in beginsel geheel
vereenigen met het door Burgemeester en Wethouders
opgemaakte en haar welwillend toegezonden voor
ontwerp, hierboven reeds vermeld, waarin naast het
pensioen de z.g. vergoeding is opgenomen. De gedachte,
welke aan het toekennen van deze vergoeding ten grond
slag ligt is, dat het weliswaar op den weg der gemeente
ligt om aan hare oud-wethouders pensioen te verleenen,
maar dat het niet noodig, en uit een oogpunt van ge
meentebelang niet verantwoord is, om aan hen, die bij
hun aftreden nog in de kracht van hun leven verkeeren,
althans in staat moeten worden geacht in hun normale
levensonderhoud te voorzien, reeds dadelijk het pensioen
uit te keeren. De gemeente komt, volgens dezen ge-
dachtengang, hare overigens vrijwillig op zich ge
nomen verplichtingen in alleszins voldoende mate na,
wanneer zij den afgetreden wethouder, die den leeftijd
van 65 jaar nog niet heeft bereikt, gedurende een aantal
jaren eene geldelijke tegemoetkoming toekent, ten einde
hem over de moeilijkheden heen te helpen, welke, naar
wordt aangenomen, voor hem in financieel opzicht
kunnen zijn voortgevloeid uit het wijden van een gedeelte
van zijn tijd en werkkracht aan de uitoefening van de
wethoudersfunctie. Het eigenlijke pensioen gaat dan
eerst in met het bereiken van den 65-jarigen leeftijd.
De Commissie is eenstemmig van oordeel, dat het
systeem van vergoeding" naast pensioen in de nieuwe
verordening behoort te worden opgenomen. Een harer
leden zou de vergoeding alleen uitgekeerd willen zien
aan hen, die niet langer dan vier jaren achtereen als
wethouder zitting hebben gehad en overigens het direct
ingaande pensioen willen handhaven. De grootst moge
lijke meerderheid kan zich met die beperking echter niet
vereenigen.
De regeling der vergoeding is neergelegd in de arti
kelen 1 tot en met 7 der hierachter afgedrukte ontwerp
verordening. Als toelichting tot deze artikelen zij het
volgende opgemerkt
Artikel 1, lid 1. Gelet op de strekking van de ver
goeding, zooals die zoöeven werd geschetst, acht de
Commissie een tijdsduur van drie jaren voor de betaling
daarvan voldoende.
Artikel 1, lid 2. Verklaarde één lid der Commissie
het wenschelijk te vinden om bij de bepaling van de
percentages ook nog met den leeftijd van den afgetreden
wethouder rekening te houden, de overige leden zagen
hiervoor niet voldoende reden en meenden dat dit de
toepassing der verordening onnoodig ingewikkeld zoude
maken. Evenmin vond de meerderheid der Commissie
aanleiding om, gelijk hare minderheid voorstelde, de
vergoeding bij een korten zittingstijd te verminderen
beneden de in dit artikel genoemde percentages.
Artikelen 2 en 3. Deze artikelen zullen geen bijzon
dere toelichting behoeven.
Artikel 4. Dit artikel strekt tot het voorkomen van
cumulatie van pensioen met vergoeding.
Artikel 5, lid 3. Het komt de Commissie voor, dat
het billijk en wegens het karakter der vergoeding op
goede gronden verdedigbaar is om de weduwe en, bij
ontbreken van deze, aan de minderjarige kinderen van
den overleden wethouder recht te geven op de vergoe
ding, waarop laatstgenoemde aanspraak had of had
kunnen maken.
De verhouding van de weduwen en de kinderen van
wethouders met betrekking tot dier pensioen wordt
hieronder besproken.
Artikel 6. De tweede zin van dit artikel, zeggende,
dat indien hij, die in het genot eener vergoeding is, eene
openbare betrekking aanvaardt, de daaraan verbonden
bezoldiging in mindering van de vergoeding komt, is
niet dan na ampele besprekingen in het ontwerp op
genomen. Het zoude te ver voeren, hier de verschillende
meeningen en denkbeelden uiteen te zetten, die bij de
behandeling van dit punt in de Commissie naar voren
zijn gekomen en er moge dus worden volstaan met de
mededeeling dat de Commissie in meerderheid van oor
deel is, dat, waar de wethoudersfunctie ligt op het
gebied van het bezoldigde geineenschapswerk, er alle
reden is om van de vergoeding, door een gemeenschaps
orgaan, in casu het gemeentebestuur, wegens uitgeoefend
wethouderschap aan iemand toegekend, af te trekken
de geldelijke belooning, welke diezelfde persoon wegens
het bekleeden van een andere functie, eveneens op het
terrein van het bezoldigde gemeenschapswerk gelegen,
uit de openbare kas ontvangt.
Artikel 7 komt overeen met de bepaling van art. 5,
lid 3, der bestaande verordening en met art. 15, juncto
22 van het ontwerp, beide op het pensioen betrekking
hebbend.
Ten slotte zij, wat de vergoeding betreft, nog mede
gedeeld, dat, in afwijking van het beginsel hetwelk de
tegenwoordige verordening op dit punt huldigt, de ver
goeding óók wordt toegekend aan hem, die vrijwillig
als wethouder aftreedt. De Commissie is n.l. eenstemmig
van gevoelen dat de verordening aan het nemen van
vrijwillig ontslag door de wethouders geen beletselen
in den weg mag leggen, allerminst door aan zoodanig
aftreden financieel nadeel te verbinden.
De Commissie meent, dat met het toekennen alleen
van de vergoeding niet mag worden volstaan, maar dat
daarnaast de gewone pensionneering behouden moet
blijven. Zij acht zich er van ontslagen, hier de argu
menten, die voor het verleenen van pensioen aan ge
wezen wethouders pleiten, te herhalen, aangezien deze
pensionneering hier ter stede reeds bestaat en zij van
afschaffing van het wethouderspensioen geen voor
standster is.
De Commissie kan zich mitsdien beperken tot de
vraag, of de thans geldende verordening, behalve wat
betreft de invoering der vergoeding, ten aanzien van
de voorwaarden welke zij aan de pensioensgerechtigheid
verbindt, dan wel ten aanzien van het bedrag van het
pensioen zelf, moet worden gewijzigd.
Een vergelijking van den tekst van artikel 2 der be
staande verordening (hieronder afgedrukt) met dien van
de nieuw ontworpen daarmede correspondeerende be
palingen, zal Uwen Raad doen zien, dat in de even-
bedoelde voorwaarden inderdaad verandering is
gebracht.
In de eerste plaats zijn weggenomen alle beletselen,
welke de tegenwoordige verordening in den vorm van
verbeurte van het pensioen aan het vrijwillige aftreden
als wethouder in den weg legt (art. 2 litt. c en oud).
Hierboven, bij de bespreking van de vergoeding, werd
reeds op de wenschelijkheid daarvan gewezen. Naar onze
meening moet een wethouder vrij zijn om, wegens welke
reden dan ook, als zoodanig af te treden en moet de
beslissing daarover aan hem worden overgelaten; die
beslissing te beïnvloeden door aan het aftreden wegens
bepaalde motieven (n.l. uit eigen wil) verlies van de
pensioensgerechtigheid te verbinden kan én tegenover
den betrokken persoon hoogst onbillijk wezen én zelfs
in strijd met het gemeentebelang zijn, bijvoorbeeld in
het geval dat een wethouder wiens heengaan, ook naar
zijn eigen meening, onder bepaalde omstandigheden
wenschelijk ware, aanblijft, alleen door de vrees bij
bedanken zijn pensioen te verbeuren. Schrapping van de
op dit punt bestaande bepalingen is dan ook raadzaam;
het ontmoet o. i. geenerlei bezwaar, want wat is er
tegen om den wethouder, die de gemeente voldoend
langen tijd gediend heeft, ook als hij vrijwillig heengaat
het gewone pensioen toe te kennen
Uit het nieuwe artikel 10 blijkt, dat de leeftijd,
waarop het pensioen ingaat, op 65 jaar is gesteld. Het
verschil tusschen de bestaande verordening en het
ontwerp is hiervoren werd het reeds opgemerkt -
448
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930.
dat op het oogenblik het pensioen op iederen leeftijd
beneden de 65 jaar genoten kan worden, terwijl in het
voorstel bij aftreden op jongeren leeftijd eerst de ver
goeding in werking treedt en het pensioen bij het be
reiken van den 65-jarigen leeftijd wordt verleend. Daarbij
heeft de Commissie gemeend het vereischte aantal
dienstjaren te moeten bepalen op acht, waaraan ter
voorkoming van eventueele moeilijkheden bij de toepas
sing der verordening uitdrukkelijk is toegevoegd, dat die
jaren hetzij vóór, hetzij na het tijdstip van het inwer
kingtreden der nieuwe verordening mogen liggen. De
minderheid der Commissie zou aan de pensioensgerech
tigheid geen beperking betreffende het aantal dienst
jaren verbonden willen zien.
Het tegenwoordige artikel 2 bevat sub c een bepaling,
betrekking hebbende op pensionneering bij „ziels- of
lichaamsgebreken" van den afgetreden wethouder. Dit
onderwerp is in een aantal afzonderlijke artikelen, die
hieronder nog nader ter sprake zullen komen, geregeld,
in verband waarmede onderscheid is gemaakt tusschen
ouderdomspensioen en invaliditeitspensioen. Het bedrag
van het ouderdomspensioen ((art. 11 nieuw) is onge
wijzigd gelaten.
Het ligt voor de hand, dat in de vergaderingen der
Commissie ook ter sprake is gekomen de vraag, of aan
de weduwen en de weezen van wethouders pensioen
moet worden toegekend. De Commissie heeft zich bij
het samenstellen van haar ontwerp laten leiden door de
overweging, dat het invoeren van een afzonderlijk
weduwen- en weezenpensioen een belangrijke uitbreiding
van de bestaande pensioensregeling zoude zijn; dat de
instelling van de Commissie blijkens de hierboven aan
gehaalde voorgeschiedenis mede haar oorsprong vindt
in een streven naar beperking van de lasten, die de
tegenwoordige verordening voor de gemeente mede
brengt; dat het derhalve niet op den weg der Commissie
ligt om uit eigen beweging met voorstellen tot het in
voeren van een weduwen- en weezenpensioen bij den
Raad te komen. De Commissie heeft echter wel vrijheid
gevonden om aan de bepaling van art. 7, laatste lid,
der bestaande verordening (zeggende, dat bij het ein
digen van het pensioen door overlijden de uitbetaling
zal plaats hebben tot het einde van het loopende ka
lenderkwartaal) eenige uitbreiding te geven en de daar
bedoelde uitbetaling ten behoeve van de weduwe of de
minderjarige kinderen van den gewezen wethouder nog
gedurende zes maanden na diens overlijden door te laten
gaan (zie art. 12 nieuw).
De overige artikelen betreffende het ouderdoms
pensioen zullen bij enkele lezing duidelijk zijn en be
hoeven hier dus geen bijzondere toelichting.
Over het invaliditeitspensioen handelen de artt. 17
tot en met 22 van de ontworpen verordening. Ook te
dezen aanzien meent de Commissie te mogen volstaan
met verwijzing naar den tekst der artikelen, die, naar
zij hoopt, voldoende duidelijk is. Slechts zij nog in het
bijzonder de aandacht gevestigd op art. 19, waarin het
bedrag van dit pensioen is nedergelegd. Uit dit artikel
zal U blijken, dat het invaliditeitspensioen naar het oor
deel der Commissie ten minste 1000.per jaar be
hoort te bedragen en dat het overigens op gelijke wijze
als het ouderdomspensioen wordt berekend. In het
tweede lid van art. 19 heeft de Commissie gemeend
eene bijzondere bepaling te moeten opnemen, gegrond
op overwegingen van billijkheid met betrekking tot den
wethouder, wiens invaliditeit is ontstaan in en door de
uitoefening van de wethoudersfunctie. Is dit laatste het
geval, dan komt haars inziens den daardoor afgetreden
wethouder het maximum pensioen toe, n.l. 2/3 gedeelte
van de laatstelijk door hem als zoodanig genoten wedde.
Ten slotte zij nog gewezen op het ontworpen artikel
23, dat de in dit geval onmisbare overgangsbepaling
bevat. Volgens dit artikel zal de nieuwe verordening
alleen gelden voor de wethouders, die benoemd zijn na
het tijdstip van haar inwerkingtreden. Het is naar de
meening van de Commissie logisch en billijk, dat ten
opzichte van hen, die wethouder zijn geworden onder
vigueur van de bestaande verordening, deze laatste van
kracht blijft. Die kracht kan echter slechts voortduren
tot en met het tijdstip van hun aftreden als wethouder;
bij dat aftreden zal de oude verordening te hunnen aan
zien nog toepassing moeten vinden, doch daarna is zij
„uitgewerkt", zulks overeenkomstig het eigenaardige
karakter eener overgangsbepaling. Wordt een der onder
de oude regeling benoemde en afgetreden wethouders
daarna opnieuw benoemd nadat de nieuwe verordening
in werking is getreden, dan zal bij een herhaald aftreden
zijne pensionneering ook volgens de bepalingen van de
nieuwe verordening moeten geschieden. Dit brengt
mede, dat dan voor hem ook artikel 10 (nieuw) geldt
en dat bij die pensionneering ook de jaren, gedurende
welke hij vóór bedoelde inwerkingtreding wethouder
was, worden medegerekend. De Commissie gelooft, dat
de overgangsbepaling, zooals zij die heeft geredigeerd,
doelmatig en billijk zal werken en geene bijzondere
moeilijkheden zal opleveren.
Met het bovenstaande meent de Commissie aan de
haar verstrekte opdracht te hebben voldaan; het is haar
aangenaam dat zij, ondanks verschillend inzicht van
hare leden op bepaalde punten, eene ontwerp-verorde-
ning heeft kunnen samenstellen, welke, naar zij zich
vleit, de pensionneering van de wethouders dezer ge
meente regelt op een wijze, die op zichzelf bevredigend
mag worden genoemd en waarbij de bezwaren, aan de
bestaande verordening klevende, zooveel mogelijk zijn
ondervangen.
De Commissie geeft Uwen Raad in overweging tot
vaststelling van de in ontwerp hierachter afgedrukte
verordening over te gaan.
Leeuwarden, 6 Februari 1930.
De Commissie voornoemd,
H. T1EMERSMA, Voorzitter.
H. C. BUISMAN—BLOK WIJBRANDI.
J. A. FEITSMA.
M. VROMEN.
P. F. J. WESTRA.
449
ONTWERP.