Bijlage no. 9.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930. Bijl. tl O. 9,
HERZIENING van de regeling der wethouders-
pensiomieering.
Aan den Gemeenteraad.
Op de ontwerp-verordening, regelende de toekenning
van vergoeding en pensioen aan afgetreden wethouders
der gemeente Leeuwarden (zie bijl. no. 5 van dit jaar),
hebben Uwe medeleden, de heeren Botke en M. Mo
lenaar, een aantal amendementen ingediend, welke Uwe
Vergadering in hare zitting van 1 April j.l. besloot om
piaeadvies in handen van onze Commissie te stellen.
Het eerste amendement betreft artikel 1 en strekt er
toe om dit artikel als volgt te lezen
„Aan hem, die ophoudt wethouder te zijn wordt
„voor zoover hierna niet anders is bepaald op zijn
„verzoek gedurende een tijdvak gelijk aan dat der
„ambtsvervulling eene vergoeding ten laste der ge
beente toegekend.
„De vergoeding bedraagt, behoudens het bepaalde in
„art. 22, gedurende de eerste 3 maanden de laatstelijk
„door hem genoten wedde, gedurende de volgende 3
„maanden 75, en daarna gedurende hoogstens 3l/2 jaar
„50
Wij hebben tegen dit amendement ernstige bezwaren.
Aan het stelsel der vergoeding, zooals dat in de ontwerp
verordening tot uitdrukking is gebracht, ligt de gedachte
ten grondslag dat de gemeente den afgetreden wethou
der dient heen te helpen over de financiëele moeilijk
heden, welke, naar wordt aangenomen, voor hem zijn
voortgevloeid uit het wijden van een gedeelte van zijn
tijd en werkkracht aan de wethoudersfunctie, m. a. w.
uit het feit, dat hij wethouder is geweest. Die veron
derstelde nadeelige gevolgen nu houden geen direct
verband met den duur der ambtsvervulling en de aard
van de vergoeding behoort daar dus evenmin afhankelijk
van te zijn. In zooverre strijdt het amendement met het
door ons voorgestane systeem. Maar nog in een ander
opzicht komt het daarmede in botsing. Immers een van
de voornaamste punten, waarop de bestaande verorde
ning naar onze meening wijziging behoeft, is het ver
band tusschen het aftreden van een wethouder en de
financiëele gevolgen daarvan. In ons voorstel van 6 Fe
bruari j.l. hebben wij uitvoerig uiteengezet dat en
waarom onzes inziens het aftreden als wethouder door
de verordening niet mag worden gekoppeld aan finan
ciëele belangen. Wij deden toen reeds opmerken, dat
zulks noch in het belang van den functionnaris, noch,
vooral, in dat der gemeente zoude wezen. En nu willen
de voorstellers van het amendement juist eene regeling
invoeren, volgens welke een wethouder, die betrekkelijk
korten tijd na zijne benoeming zou willen, of zelfs in
het welbegrepen gemeentebelang zou moeten, aftreden,
daarin zal worden belemmerd, omdat hij weet, dat hij
door langer aan te blijven, het totale bedrag zijner ver
goeding vergroot. Reeds om deze principiëele beden
kingen ontraden wij aanneming van het amendement ten
zeerste.
Alen zou vóór het amendement kunnen aanvoeren,
dat het toch een misbruiken van de vergoedingsregeling
weert. Immers zou iemand, na wethouder te zijn
geworden, kort daarna kunnen bedanken, alleen met
het doel om zoodoende gedurende drie jaren de
vergoeding te bemachtigen, waarna een opvolger
dezelfde methode zou kunnen toepassen, zulks tot
schade van de gemeente en hare financiën. Het geval
is inderdaad denkbaar, doch naar ons oordeel kan het
geen reden zijn om een verordening als de onderhavige
te baseeren op iets wat gevoegelijk als fraude zou
mogen worden aangemerkt en zulks te minder, waar de
bovengeschetste principiëele bezwaren tegen de voor
gestelde regeling aanwezig zijn.
Voorts wijzen wij er nog op, dat de redactie van het
amendement een tegenstrijdigheid bevat in zooverre,
dat in het eerste lid de duur der vergoeding gelijk wordt
gesteld aan dien van de ambtsvervulling, terwijl in het
tweede lid de duur der vergoeding tot 4 jaar wordt be
perkt. Het ware beter, die beperking in het eerste lid
achter het woord „ambtsvervulling" in te lasschen.
Ten slotte zij medegedeeld, dat wij ook aan den door
ons voorgestelden tijdsduur en percentages der ver
goeding de voorkeur blijven geven boven die van het
amendement.
Artikel$&, derde lid, en artikel 12 wenschen de
heeren Botke en M. Molenaar geschrapt te zien in ver
band met een nieuw artikel 23, hetwelk zij voorstellen
in de verordening op te nemen en dat luidt als volgt
„Wanneer een wethouder of een gepensionneerd, of
„in het genot van een vergoeding gesteld wethouder
„komt te overlijden, wordt aan zijn weduwe en (of)
„aan zijn minderjarige kinderen pensioen verleend of
„een vergoeding toegekend ten bedrage van voor de
„weduwe op de helft en voor ieder minderjarig kind op
„één tiende van het bedrag van het pensioen of de ver
goeding, waarop de overledene recht had kunnen doen
„gelden, onafhankelijk van de bij art. 22 (nieuw) ge
stelde limiet; een en ander tot een gezamenlijk maxi-
„mum van 80 procent.
„De in art. 22 gestelde limiet geldt ook voor het
„weduwen en weezenpensioen."
Het betreft hier het toekennen van de vergoeding en
van pensioen aan de weduwen en kinderen van een
wethouder. Onze Commissie nu heeft haar gevoelen in
zake het weduwen- en weezenpensioen in de toelichting
tot de ontworpen verordening medegedeeld en gemoti
veerd (zie biji. no. 5, blz. 449 der Handelingen). Ook na
hernieuwde overweging blijven wij de daar weergegeven
meening toegedaan, dat er niet voldoende aanleiding
is om ten aanzien van de weduwen en de kinderen van
een gewezen wethouder verder te gaan dan in ons
ontwerp is voorgesteld.
Mocht Uwe Vergadering van een ander gevoelen zijn
en een wezenlijk weduwen- en weezenpensioen willen
invoeren, dan geven wij in overweging onze Commissie
uit te noodigen alsnog een daartoestrekkende aanvulling
der verordening te ontwerpen. In ieder geval echter ont
raden wij aanneming van het als amendement inge
diende artikel 23, omdat dit, naar het ons voorkomt,
èn wat strekking èn wat redactie aangaat, tal van be
denkingen doet rijzen. Zoo is, om enkele voorbeelden te
noemen, niet duidelijk waarom het artikel de limiet van
5000.opgenomen in artikel 22 van het amendement,
wel doet gelden voor den afgetreden wethouder zelf,
maar niet voor zijne weduwen en kinderen; waarom in
art. 23 een nieuwe limiet van 80 wordt ingevoerd,
hetgeen voor weduwen met 4 en 5 kinderen toch zeer
onbillijk lijkt; waarom in het eerste lid de limiet van
5000.wordt uitgeschakeld, maar in het tweede lid
uitdrukkelijk van toepassing wordt verklaard, eene
tegenstrijdigheid, welke wij niet hebben kunnen oplos
sen; of de uitzondering, aan het slot van artikel 22
(nieuw) met betrekking tot de daar genoemde limiet
van 5000.gemaakt voor het pensioen wegens inva
liditeit, in en door de uitoefening der functie ontstaan,
al of niet voor het weduwen- en weezenpensioen geldt;
of het de bedoeling is, dat de weduwe, die hertrouwt,
niettemin haar pensioen behoudt, enz., enz., alles vragen
waarop het door de voorstellers ingediende amendement
geen of een o. i. onvoldoende antwoord geeft, zoodat
het een bron van moeilijkheden zal blijken te zijn.
Vervolgens behelst het voorstel van Uwe meerge
noemde medeleden schrapping van den tweeden zin van
artikel 6 der ontwerp-verordening, aldus luidende
„Aanvaardt hij (die in het genot is eener vergoeding)
469