M. VROMEN.
P. F. J. WESTRA.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930.
„eene openbare betrekking, dan komt de daaraan ver
bonden bezoldiging in mindering van de vergoeding."
Behalve een lid onzer Commissie, dat schrapping van
dezen zin van het begin af heeft voorgestaan doch
daarbij in de minderheid bleef, zijn wij van oordeel, dat
het laten vervallen van deze bepaling ongewenscht is
en dat de gedachte, die aan de tegenwoordige redactie
ten grondslag ligt, moet worden behouden. Kan onze
Commissie niet medegaan met het amendement, waar
van zij de aanneming derhalve ontraadt, wij hebben de
gelegenheid, die de hernieuwde bespreking van artikel
6 ons bood, aangegrepen om daarin alsnog eenige wij
ziging voor te stellen. Het komt ons, uitgaande van ons
vergoedingsbeginsel, bij nadere overweging voor, dat
de beste regeling van dit onderwerp die is, volgens
welke de overgang van de wethoudersfunctie naar een
nieuwe sociale positie voor den betrokkene, binnen de
getrokken grenzen en voor zoover van de gemeente
afhangt, zoo geleidelijk en daardoor zoo gemakkelijk
mogelijk wordt gemaakt. Dit doel kan, beter dan door
de aanvankelijk gekozen redactie, worden bereikt door
artikel 6 ais volgt te lezen
„Indien hij, die in het genot is eener vergoeding,
„weder wethouder der gemeente wordt, vervalt" de ver
goeding op den dag van de aanvaarding van het wet
houderschap.
„Op de vergoeding wordt in mindering gebracht de
„bezoldiging, welke de betrokkene wegens eenig ambt
„of betrekking uit de openbare kas geniet, voor zoover
„die bezoldiging tezamen met de vergoeding het bedrag
„van zijne laatst genoten wethoudersjaarwedde te boven
gaat."
Wij wijzigen ons voorstel mitsdien in dezen zin.
Voorts is een amendement op artikel 10 ingediend,
met het doel om het te doen luiden als volgt
„Aan hem, die gedurende ten minste 49 maanden, al
„dan niet aaneengesloten, wethouder der gemeente is
„geweest waarbij gedeelten van maanden voor vol
„worden gerekend hetzij voor, hetzij na het tijdstip
„van het inwerking treden dezer verordening, wordt,
„met ingang van den dag na dien waarop het wethou
derschap is geëindigd, pensioen verleend.
,,ls de aanvrage, bedoeld in art. 9, ingediend meer
„dan een jaar na den dag waarop het pensioen volgens
„het vorig lid zou ingaan, dan gaat het pensioen eerst
„in op den dag na dien der indiening.
„Art. 3 vindt overeenkomstig toepassing."
Uit de toelichting tot ons voorstel en uit hetgeen hier
boven nog werd opgemerkt, kan Uwen Raad gebleken
zijn, dat naar het oordeel van onze Commissie, althans
van hare grootst mogelijke meerderheid, het toekennen
van de vergoeding niet beperkt behoort te worden tot
hen, die korter dan een bepaalden tijd als wethouder
zitting hebben gehad, doch van toepassing moet zijn in
alle gevallen, waar men de mogelijkheid aanwezig moet
achten dat financiëel nadeel in de positie van den afge-
tredene tengevolge van het wethouderschap, door een
overgangstijd, waarin dan vergoeding wordt toegekend,
opgeheven kauworden. In dezen gedachtengang, dien wij
nog altijd als juist beschouwen, vallen dus alleen buiten
de vergoedingsregeling de gevallen, waarin wegens
ouderdom of invaliditeit de bedoelde mogelijkheid, nor
maal genomen, niet meer aanwezig geacht wordt. In
die gevallen wordt dan ook in plaats van eene vergoe
ding pensioen toegekend. Ons dunkt dit systeem in
zichzelf volkomen logisch en tegenover de belangheb
benden alleszins billijk en het ligt dus voor de hand,
dat wij ons ten sterkste verzetten tegen een voorstel,
waardoor ons stelsel geheel gedenatureerd zou worden.
Wij moeten dus ook de aanneming van dit amendement
ontraden.
Ten aanzien van het op artikel 11 ingediende amen
dement, hetwelk o. a. een tweede alinea aan dit artikel
toevoegt, luidende
„Tijdvakken, over welke de vergoeding heeft gegol-
„den bedoeld in art. 1, blijven hierbij d. i. bij de be
rekening van het pensioen) buiten aanmerking,"
worde er op gewezen, dat deze aanvulling, tenzij ze een
andere strekking mocht hebben dan uit de gebezigde
woorden volgt, o. i. volkomen overbodig is. Immers,
volgens het eerste lid van art. 11 wordt het pensioen
berekend naar de maanden, gedurende welke iemand de
betrekking van wethouder heeft bekleed, zoodat het
tijdvak, waarin de vergoeding is uitgekeerd, vanzelf
buiten aanmerking blijft, omdat hij, die de vergoeding
geniet, geen wethouder der gemeente kan zijn en de
wethoudersbetrekking in dien tijd dus niet bekleed heeft.
Tegenover het amendement, dat een nieuw artikel 22
van den volgenden inhoud in de verordening voegt
„Indien de gepensionneerde of de in het genot van
„een vergoeding gestelde wethouder ook nog andere
„inkomsten genieten, wordt het pensioen of de vergoe
ding eventueel tot een zoodanig bedrag verminderd,
„dat de gezamenlijke inkomsten een bedrag van 5000-
„niet te boven gaan, behoudens het geval be,doeld in
„art. 18 (oud 19) tweede lid.",
staat onze Commissie afwijzend. Wij zijn n.l. unaniem
van meening, dat het daarin neergelegde stelsel geen
aanbeveling verdient en dat de gemeente, eenmaal een
recht op pensioen wegens waargenomen wethouder
schap gevestigd hebbende, dat recht jegens iederen ge
wezen wethouder op gelijke wijze moet toepassen, on
geacht zijn verdere eigen inkomsten. En al moge het in
theorie wenschelijk lijken om aan iemand, die reeds een
bepaald inkomen, of meer, heeft, niet nog eens pensioen
uit de gemeentekas te betalen, inderdaad is dit stelsel
zoo willekeurig en in zijn toepassing zoo onbillijk, dat
wij U ernstig ontraden het te aanvaarden. In de eerste
plaats toch rijst de vraag, waarom de limiet op 5000.
gesteld moet worden en niet bijvoorbeeld op 4000.
of 7000.of hooger en vervolgens springt het onbil
lijke van de bepaling in het oog, wanneer men, bij wijze
van voorbeeld, de volgende gevallen stelt en daartus-
schen een vergelijking maakt: Iemand heeft uit de zaak
welke hij drijft, 10.000.inkomen en wordt tot wet
houder benoemd. Het gevolg hiervan is, dat dit inkomen
terugloopt tot 6000.tijdens zijn wethouderschap
bedraagt zijn totale inkomst 9000.door de wethou
dersjaarwedde. De functionnaris wordt gepensionneerd
en kan volgens zijn diensttijd aanspraak op 2000.—
maken. Hij krijgt echter van zijn pensioen niets uitbe
taald, omdat hij zelf nog 6000.inkomen heeft. Deze
man, die de gemeente jarenlang als wethouder heeft
gediend, zal dus als gevolg daarvan zijn inkomsten
blijvend van 10.000.tot 6000.verminderd zien.
Een ander trekt 3000.uit zijn zaak op het oogen-
blik, dat hij tot wethouder wordt gekozen en ziet ten
gevolge van het wethouderschap die inkomst in gelijke
verhouding als in het vorige geval, d. i. tot 1800.
dalen. Zoolang hij wethouder is, geniet hij door het
tractement als zoodanig 4800.in totaal en wanneer
hij onder dezelfde voorwaarden wordt gepensionneerd
als de man van het eerste voorbeeld, ontvangt hij verder
zijn leven lang 1800.1- 2000.3800.een
blijvende vooruitgang dus van 800.- 's jaars.
De onbillijkheid van een stelsel, dat leiden kan tot
dergelijke verschillen (en de genoemde voorbeelden zijn
toch zeer normale gevallen), behoeft wel niet nader te
worden aangetoond.
Afgezien van deze principiëele bezwaren tegen het
amendement, geeft ook de gekozen redactie tot beden
kingen aanleiding. Zoo zou in plaats van „wethouder"
gelezen moeten worden „gewezen wethouder" en dient
het woord „eventueel" o. i. te worden geschrapt, aan
gezien de bedoelde vermindering toch wel altijd, wan
neer het in het artikel vermelde geval zich voordoet, zal
moeten worden toegepast en niet „eventueel". Boven
dien mag worden gevraagd, hoe een vermindering van
het pensioen of de vergoeding ooit tot gevolg kan heb
ben „dat de gezamenlijke inkomsten een bedrag van
470
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930.
5000.niet te boven gaan" in de gevallen waarin de
betrokken persoon nu eenmaal een eigen inkomen van
meer dan 5000.heeft.
De overige amendementen zijn het gevolg van de
hierboven behandelde wijzigingen, door de heeren Botke
en M. Molenaar voorgesteld; zij strekken hoofdzakelijk
tot vernummering van artikelen en het aanbrengen van
enkele redactiewijzigingen van ondergeschikt belang.
Wij meenen die amendementen hier dan ook buiten ver
dere bespreking te mogen laten.
Uit het bovenstaande zal U gebleken zijn, dat wij
aanneming van de amendementen onraadzaam achten,
aangezien zij naar ons inzicht geenszins een regeling
brengen die meer bevredigt dan het aanhangige ontwerp.
Vermits wij dit laatste nog altijd beschouwen als te zijn
gebaseerd op een juist beginsel en als een in allen deele
billijke regeling, die ook in de praktijk geen moeilijk
heden zal opleveren, geven wij Uwe Vergadering in
overweging de amendementen niet aan te nemen en te
besluiten tot vaststelling van de in bijlage no. 5 van dit
jaar opgenomen ontwerp-verordening, wat artikel 6 be
treft gewijzigd in den zin als hiervoren is aangegeven.
Leeuwarden, 5 Mei 1930.
De Commissie ad hoe,
H. TIEMERSMA, Voorzitter.
H. C. BUISMANBlok Wijbrandi.
J. A. FEITSMA.
471