Bijl. no. 14. Bijlage no. 14. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930. stig het door Burgemeester en Wethouders vast te stellen model. In die lijst worden de in den loop van het jaar plaats hebbende veranderingen in de schoolbevolking dadelijk en nauwkeurig aangeteekend. Art. 2. Onder „jaar" wordt in deze verordening verstaan hetzelfde tijdvak als daarvoor in de heffingsverordening is bepaald en onder „controleur" de controleur der ge meentebelastingen. Art. 3. Binnen tien dagen na den aanvang van het jaar zendt de directeur een door hem voor deugdelijk verklaard afschrift van de in artikel 1 bedoelde lijst aan den controleur. Vervolgens zendt hij vóór den 5en van iedere maand aan den controleur een uittreksel uit de lijst van het loopende jaar, wat de veranderingen in de schoolbe volking betreft. Hebben in den loop eener maand geene veranderingen plaats gehad, dan wordt het uittreksel vervangen door een negatief bericht. Art. 4. De controleur maakt uit de volgens het vorig artikel ontvangen opgaven zoo spoedig mogelijk schoolgeld- lijsten op en zendt die, na vaststelling, aan den ge meente-ontvanger ter invordering van de daarin uitge trokken bedragen toe. Art. 5. Na ontvangst van een schoolgeldlijst zendt de ge meente-ontvanger binnen veertien dagen een gedagtee- kend aanslagbiljet, waarvan het model door Burge meester en Wethouders wordt vastgesteld, aan de daarop voorkomende schoolgeldplichtigen. Art. 6. De schoolgelden zijn vorderbaar in zoovele termijnen als er na de maand, waarin een lijst aan den gemeente ontvanger is toegezonden, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt den laatsten dag van de maand, volgende op die, waarin de toezending heeft plaats gehad, en zoo vervolgens den laatsten dag van iedere opvolgende maand één termijn. De schoolgelden, uitgetrokken op de lijsten, die na de maand Mei worden toegezonden, zijn één maand daarna ineens vorderbaar. Art. 7. Bij nalatigheid in het tijdig aanzuiveren van vervallen termijnen geschiedt de invordering overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 258 tot en met 261 der Gemeentewet. In dat geval zijn Burgemeester en Wethouders tevens bevoegd de toelating op de school van den leerling, dien het betreft, in te trekken. Art. 8. Deze verordening treedt in werking op 1 September 1930. 484 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1930. UITVOERING wet financieële verhouding tusschen Rijk en Gemeenten. Aan den Gemeenteraad. De wet van 15 Juli 1929 (Staatsblad no. 388), houdende herziening van de financieële verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten, maakt herziening van het gemeentelijk belastingstelsel noodig. Krachtens die wet vervalt voor onze gemeente A. met ingang van 1 Januari 1931 1. de uitkeering van het Rijk, overeenkomstig de artt. 1 tot en met 9 der wet van 24 Mei 1897, Staatsblad no. 156, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 Novem ber 1921, Staatsblad no. 1173; 2. de uitkeering van het Rijk, overeenkomstig art. 10 der onder 1 genoemde wet (bijdrage in de jaarwed den van den burgemeester en den secretaris, ad 600.); B. met ingang van 1 Mei 1931 de gemeentelijke inkomstenbelasting. Daarvoor treden in de plaats A. met ingang van 1 Januari 1931 1. eene uitkeering ten bedrage van 75 der zuivere opbrengst van de hoofdsom der grondbelasting ter plaatse geheven; 2. de opbrengst eener directe belasting, onder den naam van personeele belasting van Rijkswege ten be hoeve der gemeente geheven; B. met ingang van 1 Mei 1931 1. eene uitkeering ten bedrage van 75 der jaar wedde van den burgemeester en den secretaris tot een maximum van 3000. 2. eene uitkeering per inwoner der gemeente naar het aantal op 1 januari 1931, beide uit het gemeentefonds, gevormd o. a. uit de op brengst der door het Rijk te heffen gemeentefonds belasting; 3. opcenten op de genoemde gemeentefondsbelasting. Eene woonforensenbelasting kan tevens worden geheven. De gemeente kan geen invloed uitoefenen op het be drag der ontvangsten van de grondbelasting, noch van de uitkeering van 75 der jaarwedde van Burgemeester en Secretaris, die hier het maximum ad 3000.zal bedragen, noch van de uitkeering per inwoner. Deze laatste uitkeering, die geregeld is bij art. 4 van bovengenoemde wet van 1929, Staatsblad no. 388, ge schiedt krachtens eene aangegeven verdeeiingsformule; blijkens opgaaf van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten zal deze bedragen 578.797.36. Echter is in art. 6 dier wet eene garantieregeling getroffen, waarbij maximum- en minimum-uitkeeringen worden vastge steld; in verband daarmede kan het aan de gemeente Leeuwarden gegarandeerde bedrag worden gesteld op 628.000.— De woonforensenbelasting kan worden geheven naar den duur van het verblijf, naar de huurwaarde der ge meubileerde woning of naar andere bij gemeentelijke verordening vast te stellen grondslagen. De heffing mag nimmer afhankelijk zijn van het inkomen. Zij is dus niet op één lijn te stellen met de tot dusverre bestaande belasting van woonforensen en als eene verteringsbe lasting aan te merken. Belastingplichtig zijn de per sonen die zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben er gedurende het belastingjaar meer dan 90 dagen nachtverblijf houden of er op meer dan 90 dagen eene gemeubileerde woning beschikbaar houden. Over 1931 werkt deze belasting maar jaar, waarom de termijnen van 90 dagen ook voor dat jaar tot 60 zijn teruggebracht. Waar deze belasting voor onze gemeente van geen practisch belang is, doen wij geen voorstellen om tot heffing over te gaan. De Rijks personeele belasting wordt thans omgezet in eene heffing ten bate der gemeenten. Zij geschiedt krachtens de gewijzigde Wet op de Personeele Belasting 1896 naar de volgende grondslagen 1°. huurwaarde (artt. 8 tot en met 13); 2°. mobilair (artt. 17 tot en met 19); 3°. dienstboden (artt. 20 tot en met 24); 4°. paarden (artt. 25 tot en met 30); 5°. motorrijtuigen (art. 31 bis); 6°. pleziervaartuigen (artt. 3Iter tot en met 31 octics) 7°. biljarten (artt. 31 novies tot en met 31 undecies). De belasting naar den grondslag huurwaarde be draagt jaarlijks 10 ten honderd van de belastbare huur waarde verminderd voor Leeuwarden met 145. Voor dit percentage kan de Gemeenteraad een ander of andere percentages vaststellen. Voor de andere grondslagen kunnen de belastingbedragen door andere v/orden vervangen of geheel vervallen, dit laatste met uitzondering van den grondslag motorrijtuigen. Op de personeele belasting werden tot dusverre ge heven gemeentelijke opcenten, provinciale opcenten en opcenten voor het Rijksleeningsfonds 1914. Art. 240, litt. der Gemeentewet blijft de mogelijkheid hand haven tot het heffen van gemeentelijke opcenten; bij de meergenoemde wet van 15 Juli 1929, Staatsblad no. 388, zijn echter de provinciale opcenten, alsmede die op het Leeningsfonds 1914, afgeschaft. De vraag dient nu gesteld, of het gewenscht is die opcenten maar dan als gemeentelijke opcenten te handhaven. Het behoeft geen betoog, dat het vrij geven van het bedrag, dat nu geheven wordt aan provin ciale- en leeningsfondsopcenfen (tezamen ongeveer 120.000.eene verlaging van druk dezer verterings belasting zou beteekenen. Dit zou echter niet wel passen in het systeem der wet, dat is ingesteld op de heffing van zakelijke en verteringsbelastingen, met als aanvullende belasting en dus ais sluitpost der begroo ting, opcentenheffing op eene inkomstenbelasting, de gemeentefondsbelasting. Laat men de provinciale- en leeningsfondsopcenfen op de personeele belasting vervallen, dan zal dus vooropgesteld dat de gemeentebegrooting dit bedrag niet kan missen het geld moeten worden gevonden uit het heffen óf van eene straatbelasting óf van eene zakelijke belasting op het bedrijf, dan wel uit een hoo- gere opcentenheffing op de gemeentefondsbelasting. Wij achten het niet noodzakelijk en ook niet gewenscht om tot heffing van eene straatbelasting of eene zakelijke belasting op het bedrijf over te gaan en meenen tevens dat het ongewenscht is den druk van de personeele be lasting over te brengen op de gemeentelijke fondsbe lasting. En te minder zal men o. i. tot dit laatste mogen overgaan, nu de provincie, ter vervanging van de op centen op de personeele belasting, het recht heeft ver kregen om de provinciale opcenten op de Rijksinkom stenbelasting en op de vermogensbelasting, die tot dus verre maximaal 25 konden bedragen, tot ten hoogste 40 op te voeren, zoodat de provincie Friesland zeer waar schijnlijk tot eene aanmerkelijke verhooging dier op centen (van 13 tot 26) zal moeten besluiten, terwijl de provinciale opcenten op de grondbelasting voor de gebouwde eigendommen van 38 op 44 zullen worden gebracht. De provinciale opcenten op de personeele belasting brachten in 1929 op 76.000.de 13 meer op te leggen provinciale opcenten op de Rijksinkomstenbelas ting en de vermogensbelasting en de 6 opcenten op de grondbelasting voor de gebouwde eigendommen zullen opbrengen 86.000.zoodat de belastingplichtigen in Leeuwarden op dit punt zwaardere lasten krijgen te dragen, al is dit voor 1931 nog niet het geval, omdat dan 59.000.geheven wordt. 485

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1930 | | pagina 241