175 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1935. BIJLAGE NO#SK># sullen wij een voorstel tot intrekking van de op de Bank betrekking hebbende verordeningen bij Uwe Vergadering aanhangig maken. Als gevolg van de opheffing zal aan genoemden directeur en aan den bediende der bank ontslag uit hunne betrekkingen moeten worden verleend,in het eerste geval door Uwen Raad, ih het tweede door meergenoemde Commissie van Administratie, Op hen worden dan vervolgens de bepalingen der wachtgeld verordening van toepassing.Het ligt in ons voornemen om -in afwachting van voorstellen tot definitieve regeling .der formatie van het personeel van het gemeentelijke bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon,welke in voorbereiding zijn en U over eenigen tijd zullen bereiken- den tegenwoordigen directeur der Bank van Leening bij wijze van proef bij de boekhouding van dat bureau te werk te stellen. Bij het bepalen van ons standpunt in zake opheffing van de bank van leening hebben wij ook aandacht geschonken aan de mogelijkheid van oplichting van zulke inrichtingen door particulieren en aan de vraag,of daaruit voor het publiek geen nadeelige gevolgen zouden ontstaan. Lettende op de be palingen, welke de Pandhuiswet 1910 (Stbl.no.3Sl) te dien aandien bevat,zoomede op de een paar jaar geleden in wer king getreden Geldschieterswet,zijn wij van oordeel,dat uit dezen hoofde geen bedenkingen tegen de voorgenomen op heffing behoeven te rijzen. De Pandhuiswet toch stelt het houden van particuliere banken van leening afhankelijk van een toelating door Burgemeester en V/ethouders en bevat tal van voorschriften tot voorkoming van misbruiken ten nadeele van de beleeners. Bovendien kent die wet aan den Gemeente raad de bevoegdheid toe om te dezen bijzondere bepalingen in het leven te roepen. Met name nu wat betreft de eischen, waaraan localiteiten,waarin een bank van leening zal worden gehouden,moeten voldoen alvorens de bovenbedoelde toelating kan worden verleend,achten wij het wenschelijk,dat bij plaatselijke verordening thans nadere voorschriften worden vastgesteld (zie art.37 sub a der Pandhuiswet). Tot dat doelthebben v/ij een verordening ontworpen,welke U hierbij ter vaststelling wordt aangeboden. Mocht mettertijd blijken, dat ook van de Uwen Raad in art,37 sub b,c,d,e en f der wet tcog^kende bevoegdheden gebruik behoort te worden gemaakt, dan'tullen wij U daartoestrekkende voorstellen doen. Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Vergadering in overweging te besluiten: lo. tot opheffing van de Stads Bank van Leening en daartoe te bepalen,dat door de Bank na 31 Juli 1935 geen nieuwe panden meer ter beleening zullen worden aangenomen,noch bestaande beleeningen zullen worden vernieuwd; 2o. de liquidatie van het bedrijf der Stads Bank van Leening op te dragen aan Burgemeester en Wethouders in overleg met de Commissie van Administratie der Bank,met machtiging aan Burgemeester en Wethouders om daarbij af te wijken Van het bepaalde in artikel 24 van het Reglement voor de Stads Bank van Leening voor zoover betreft den daarin onder b genoemden tijd van openstelling; 3oaan A,.ZIJLSTRA,directeur der Stads Bank van leening, met ingang Van 1 Augustus 1935 eervol ontslag als zoodanig te verleeneri.wegens opheffing van zijn betrekking; 4o. tot vaststelling van de in ontwerp afgedrukte veror dening over ie gaan. Leeuwarden,6 Juni 1935. Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden, J.M.VAH 3EIJMA Burgemeester. E.SCHOTMAN Secretaris. 176 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1935. Bijid.gg TIO. 90. ONTWERP Artikel 1. Localiteiten, waarin een particuliere bank van leening zal worden gehouden, moeten, alvorens de toelating, bedoeld in artikel 13 der Pandhuiswet 1910 (Stb. no. 321) kan worden verleend, voldoen aan de in de vol gende artikelen omschreven eischen. Art. 2. Zij moeten gelegen zijn in een gebouw aan een open baren weg, die ter plaatse een breedte van ten minste 5 Meter, gemeten tusschen de voorgevels, heeft. Art. 3. De toegang voor het publiek van het gebouw, waarin de localiteiten zijn gelegen, moet zich onmiddellijk aan den openbaren weg bevinden. Art. 4. Het gebouw, waarin de localiteiten zijn gelegen, moet aan de achterzijde een aan den eigenaar van het ge bouw toebehoorende, daaraangrenzende, open ruimte hebben ter grootte van ten minste gedeelte van hei bebouwde oppervlak. De achtergrens dier open ruimte mag het gebouw nergens dichter dan tot een afstand van 2 Meter naderen. Art. 5. Het gebouw, waarin de localiteiten zijn gelegen, moet van de belendende gebouwen afgescheiden zijn door één-steensmuren Art. 6. 1. De inrichting moet ten minste twee afzonderlijke, niet als woonvertrek gebruikt wordende, localiteiten bevatten. 2. Een dier localiteiten moet uitsluitend worden bestemd voor het aannemen van panden en moet een vloeroppervlak hebben van ten minste 12 M2.de andere localiteit moet uitsluitend worden bestemd voor het opbergen van panden en moet een vloeroppervlak hebben van ten minste 20 M2. 3. De localiteiten. bedoeld in het tweede lid, moeten zijn gelegen op den beganen grond en mogen geen ge ringere hoogte hebben dan 2.85 Meter. 4. Het vloeroppervlak wordt gemeten na aftrek van alle vaste betimmeringen de hoogte wordt gemeten tusschen den vloer en den onderkant van het plafond. 5. Als afzonderlijke localiteiten worden alleen be schouwd die ruimten, welke van elkander en van andere ruimten gescheiden zijn door tot aan het plafond opge trokken wanden, waarin alleen mogen voorkomen licht ramen en een of meer deuren. Art. 7. 1. Alle scheidingswanden der in artikel 6, tweede lid, bedoelde localiteiten moeten bestaan uit onbrand baar materiaal. De wanden mogen niet met behangsel zijn bekleed. 2. De localiteiten moeten van plafonds van onbrand baar materiaal zijn voorzien. 3. Alle dragende constructiedeelen, uitkomende in de in het eerste lid genoemde localiteiten en voor zoover niet samengesteld uit metselwerk of gewapend beton, alsook de achterzijde van trappen, in deze lokalen uit komende. moeten met onbrandbaar materiaal zijn omkleed. VERORDENING, houdende voorschriften ingevolge artikel 37, le lid sub a, der Pandhuiswet 1910 (Stb. no. 321).

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1935 | | pagina 298