II. 233—235.
1948.
UITGAVEN
233 Bijdragen voor eigen en weduwen- en wezenpensioen ingevolge artikel 36 der Pensioenwet
1922 Staatsblad no. 240)86.264,28
Bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend een wetsontwerp tot wijziging
van de Pensioenwet 1922 (S. no. 240), krachtens hetwelk de bijdragen, verschuldigd voor
het weduwen- en wezenpensioen worden verhoogd van 51/ tot 6,1 van de pensioens
grondslagen.
Aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds moeten dus voortaan jaarlijks worden
voldaan
a. voor het ambtenarenpensioen 10 van de gezamenlijke pensioensgrondslagen op
1 Januari van de op dat tijdstip in dienst zijnde ambtenaren; uit de toelichting op
volgno. 230 blijkt, dat deze bijdragen niet zijn verschuldigd voor de op 1 Mei 1913
reeds in dienst dezer gemeente zijnde ambtenaren;
b. voor het weduwen- en wezenpensioen 6,1 van de gezamenlijke pensioensgrond
slagen van de op 1 Januari in dienst zijnde ambtenaren.
De raming is geschied naar de laatst bekende totaalsom der pensioensgrondslagen.
Voor de onderwijzers bij het openbaar lager, het voortgezet lager en het uitgebreid lager
onderwijs, wier wedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, is de gemeente
geen pensioensbijdragen verschuldigd. Wel moet zij haar tussenkomst verlenen tot
inhouding van pensioensbijdragen op de wedden van deze ambtenaren en het ingehouden
bedrag jaarlijks in 's Rijks kas storten.
In deze raming is hiervoor begrepenHoofdstuk VIII, §235.000,
Hoofdstuk VIII, 2 A- 6.200,—
Hoofdstuk VIII, 4- 12.000,
53.200,—
In ontvangst is een zelfde bedrag geraamd wegens verhaal van deze bijdragen. (Volgno. 9.)
In totaal is verschuldigd 495.336,87, verdeeld over verschillende hoofdstukken.
234 Bijdragen voor inkoop van pensioen ingevolge de artt. 40, 42a en 133 der Pensioenwet ig22
{Staatsblad no. 2403.686,90
Krachtens de voorgenomen wijziging van de Pensioenwet 1922 moeten de voor inkoop
van diensttijd vastgestelde bijdragen voortaan, in plaats van in 10 jaarlijkse termijnen, in
eens worden voldaan. De restanten van de thans lopende inkoopsommen zullen eveneens
invorderbaar worden.
Deze post is in verband hiermede tot ƒ57.807,20 verhoogd.
235 Gratificatiën en toelagen aan eervol ontslagen gemeente ambtenaren of aan weduwen van
gemeenteambtenaren 3
Deze post is als volgt samengesteld:
Hoofdstuk VI
gratificatie aan de weduwe van een hulp-doodgraver
(wed. R. KooistraBrinkman)..../ 34,50
Hoofdstuk VIII, 2:
gratificatie aan een oud-schoolschoonmaakster
(wed. E. HavenZwolsman).33,75
gratificatie aan een oud-onderwijzer in de lichamelijke oefening
(F. J. Broersma), toegekend ingevolge raadsbesluit dd. 9 Novem
ber 1920 - 568,75
602,50
Hoofdstuk VIII, 13:
gratificatie aan een oud-leerares aan de Meisjes H.B.S. (L. G. Reddingius).- 200,—
Totaal837,—
52
1948.
II. 235—239. UITGAVEN
De gratificatiën onder hoofdstukken VI, VIII 2 (voorzoveel betreft de oud-school
schoonmaakster) en VIII 13 zijn toegekend ingevolge raadsbesluiten d.d. 22 October
1918, 22/29 December 1919 en 27 December 1920 (gewijzigd 13 April 1926) in verband
met de wet van 29 Mei 1920, Staatsblad no. 283, tot verhoging van Rijkspensioenen.
Evenals bij volgno. 232 is hier 25 verhoging geraamd.
Zie bijlage no. I.
Verhoging van pensioenen, ingevolge de wet van 2Q Mei 1920, {Staatsblad no. 28396,
Hoofdstuk II:
verhoging van pensioen van een oud-schoonmaakster van de opge
heven Stads Bank van Lening (wed. A. Bosma) 96,
Hoofdstuk III:
idem van een oud-agent van politie (R. Bakker) - 83,75
Totaal179,75
Deze verhogingen van pensioen zijn toegekend op grond van de onder volgno. 235
genoemde besluiten.
Evenals bij volgno. 232 is hier 25 verhoging geraamd.
Zie bijlage no. I.
Bijdragen ingevolge het Besluit op de Vereveningsheffing 19411.200,
Bij besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken
en van Financiën dd. 6 Augustus 1941 is een regeling vastgesteld voor de verevenings-
heffing. De heffing, welke bedoelt de middelen te vinden tot dekking van de verhoogde
uitkeringen ingevolge de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet, is verschuldigd door de
werkgevers en bedraagt 41/2 van het aan werknemers uitgekeerde loon, opgevat en
berekend volgens de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 en de
met betrekking tot die artikelen uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften. In het algemeen
kan worden aangenomen, dat slechts voor het personeel, werkzaam op arbeidscontract,
de heffing moet worden voldaan, zodat de beloningen van het grootste gedeelte van het
gemeentepersoneel buiten de heffing vallen.
In totaal zal de gemeente naar raming hebben te betalen 3.920,(buiten de bedrijven
en instellingen, die zelf voor de voldoening zorgdragen), welk bedrag via deze verzamel-
post over de verschillende hoofdstukken wordt verdeeld (zie bijlage I).
Renten van geldleningen 6.953,90
Zie de toelichting bij volgno. 239.
Aflossing van geldleningen 20.390,54
Wegens rente en aflossing van geldleningen komen ten laste van de verschillende
hoofdstukken en paragrafen de volgende bedragen:
53