meentefonds op verzoek van de gemeenteraad verhogen. Zoals reeds op
gemerkt, moet een versoek om verhoging van het basisbedrag vóór 1
October, voorafgaande aan het dienstjaar, waarvoor de verhoging wordt
gevraagd, worden ingediend.
Nog voor de verschijning van het Financiële Verhoudingsbeslu.it
1953 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken zich bij schrijven van
28 Maart 1 955» afd. Financiën (B.B., no, U 17686), tot de Colleges van
Gedeputeerde Staten gewend met mededelingen betreffende het aanvragen
van verhoging van het basisbedrag der algemene uitkering. Dit schrij
ven, dat door de Gedeputeerde Staten van Friesland ter kennis van de
gemeentebesturen in deze provincie is gebracht, bevat o.m. de mede
deling, dat na de toekenning van subjectieve verhogingen der algemene
uitkeringen over de jaren 1953? "1954- en 1955 naar het oordeel van de
Minister een situatie is bereikt van betrekkelijk evenwicht tussen de
hoogte der uitkeringen aan de verschillende gemeenten en dat het niet
mogelijk zal zijn ook voor 1956 en 1957 wederom een groot aantal her
zieningen in overweging te nemen. Hierbij heeft de Minister er op ge
wezen, dat het toekennen van nieuwe subjectieve verhogingen aan een
aantal gemeenten er toe zou leiden, dat de uitkeringen voor een groot
aantal andere gemeenten eveneens zouden moeten worden bezien. Boven
dien zouden hierdoor, in verband met de geringe omvang der beschik
bare middelen, procentuele verhogingen van de algemene uitkeringen on
mogelijk worden.
Uit laatstgenoemde uitlating van de Minister mag worden afgeleid
dat de bewindsman aanvankelijk de verhoging van het uitkeringspercen
tage voor 1956 niet bij voorbaat heeft willen uitsluiten.
De noodzaak van een stijging van het uitkeringspercentage vfordt
algemeen door de gemeenten gevoeld. De gemeenten zien zich, evenals
het rijk, immers gesteld voor een voortdurende stijging der uitgaven.
De gevolgen van de stijgende welvaart en de daarmede gepaard gaande
optrekking van het voorzieningenpeil zijn van invloed op het gemeen
telijk budget. Een verhoging van het uitkeringspercentage voor 1956
zou derhalve zeker op haar plaats zijn. Dit percentage is voor 1955
in verband met de algemene verhoging van de salarissen en lonen per
1 October 1954 en met de consequenties van de herziening van de wed
den van het overheidspersoneel per 1 Januari 1955) verhoogd tot 138.
Een verdere verhoging van het uitkeringspercentage is echter alleen
mogelijk, indien hiervoor in het gemeentefonds voldoende middelen
aanwezig zijn. In de wet, regelende de Financiële Verhouding, is be
paald, dat voor de algemene- en de belastinguitkering jaarlijks res
pectievelijk 11,3 io en 3)54 i° van een aantal met name genoemde rijks
belastingen in het gemeentefonds wordt gestort. De gestadige toene
ming van de opbrengst dezer belastingen biedt de mogelijkheid, de ge
meenten extra inkomsten in de vorm van procentuele verhogingen van de
uitkeringen te verschaffen.
In de loop van 1955 zijn de tarieven van verschillende rijksbe
lastingen aanzienlijk verlaagd. Het gevolg hiervan zal zijn, dat, een
stijging van de opbrengst der rijksbelastingen door andere oorzaken
buiten beschouwing gelaten, ook de inkomsten van het gemeentefonds
evenredig zullen verminderen. De Minister van Financiën stond aanvan
kelijk op het standpunt, dat hier sprake was van met de conjunctuur
samenhangende belastingmaatregelen, in de gevolgen waarvan ook de ge
meenten behoren te delen. Deze gevolgen zouden voor de gemeentm in
de vorm van een verlaging van de uitkeringspercentages merkbaar zijn
geworden. Teneinde aan dit bezwaar tegemoet te komen, hebben de Minis
teisvan Binnenlandse Zaken en van Financiën een onderzoek ingesteld
ter beantwoording van de vraag, in hoeverre het noodzakelijk is maat
regelen te treffen, teneinde voldoende middelen aan het gemeentefonds
te doen toevloeien. Uit dit onderzoek is gebleken, dat voor het hand
haven van een uitkeringspercentage van 138 voor 1955 en 1956 een hoge
percentage van de rijksbelastingen in het fonds moet worden gestort.
De ministers menen te mogen aannemen, dat de opbrengst der rijksbelas
tingen over 1957 dermate zal zijn toegenomen, dat bij het bestaande
aandeelpercentage de inkomsten van het gemeentefonds voldoende zullen
"blijken"
blijken te zijn voor uitkeringen naar 138 io.
In verband met het vorenstaande is bij de Staten-Generaal inge
diend wetsontwerp no. 4104) tot herziening van het aandeelpercentage
van het gemeentefonds in verschillende rijksbelastingen in dier voege,
dat uitsluitend met het doel de uitkeringen uit het gemeentefonds aan
de gemeenten op het tegenwoordige peil te kunnen handhaven wordt voor
gesteld, het aandeel van het fonds ten behoeve van de algemene uitke
ringen te verhogen van 11,3 i tot 11,4 voor 1955 en tot 11,7 i° voor
1956. Van een verdere verhoging van de inkomsten van het fonds, waar
door een hogere uitkering aan de gemeenten mogelijk zou worden, is dus
geen sprake. Dat voor dit wetsontwerp in gemeentelijke kringen weinig
waardering kan worden opgebracht, behoeft geen nader betoog. Het be
stuur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft zich tot tolk
der gemeenten gemaakt en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter
zake een schrijven doen toekomen, waarvan een afschrift voor U bij
de stukken ter inzage is gelegd. Uit het inmiddels verschenen voorlo
pig verslag over wetsontwerp 4104 blijkt, dat de bezwaren van de ge
meenten in de Tweede Kamer weerklank hebben gevonden, zodat het niet
uitgesloten moet worden geacht, dat alsnog een gunstiger oplossing,
waarbij ruimte blijft voor een procentuele verhoging der algemene
uitkering, zal worden bereikt.
Inmiddels is gebleken, dat de mededelingen van de Minister van
Binnenlandse Zaken, dat het toekennen van nieuwe subjectieve verho
gingen van de algemene uitkering slechts op zeer beperkte schaal zal
kunnen geschieden, de gemeenten er niet van heeft weerhouden gebruik
te maken van de hun bij de wet geboden gelegenheid tot het vragen van
verhoging van het basisbedrag der algemene uitkering. Blijkens een
mededeling van de Minister van Binnenlandse Zaken in de memorie van
antwoord op het voorlopig verslag over de begroting van zijn depar
tement voor 1956 hebben niet minder dan 535 gemeenten een zodanige
verhoging voor 1956 aangevraagd. Bij het samenstellen van de ontwerp-
gemeentebegroting voor 1956 is in een groot aantal gemeenten reeds
rekening gehouden met de aangevraagdedoch nog niet toegekende ver
hoging van het basisbedrag der algemene uitkering. Hierin heeft de
Minister van Binnenlandse Zaken aanleiding gevonden zich bij schrij
ven van 3 October 1955) afd. Financiën (B.B.), no. U 19176, tot de
gemeentebesturen te wenden. De minister is van oordeel, dat de gemeen
tebegroting sluitend moet worden gehouden met de werkelijk beschik
bare middelen. Dit heeft tot gevolg, dat de gemeentebesturen zich bij
het ramen van de uitgaven ten zeerste moeten beperken. In vele geval
len zullen gemeenten, die door de herziening van de algemene uitkering
over de afgelopen jaren in staat werden gesteld een bestaande achter
stand in het uitvoeren van kapitaalswerken gedeeltelijk in te halen,
het tempo daarvan moeten verlagen.
Wij moeten aas helaas constateren, dat de Ministers van Finan
ciën en van Binnenlandse Zaken voorshands niet bereid zijn de gemeen
ten de voor het uitbreiden of voor het op peil houden van het verzor
gingsniveau benodigde gelden te verschaffen. De bevriezing van de
uitkeringen uit het gemeentefonds op het peil van 1955 betekent bij
de gestadige aanpassing van de gemeentelijke uitgaven aan de geste
gen lonen en prijzen in feite een besnoeiing van het budget der ge
meenten
In verband met de inwerkingtreding van de nieuwe Kleuteronder
wijswet op 1 Januari 1956, tengevolge waarvan in den vervolge de kos
ten van het kleuteronderwijs in beginsel voor rekening van het rijk
zullen komen, zal op het basisbedrag van de algemene uitkering een
korting worden toegepast tot het bedrag, dat over 1954 per inwoner
voor het kleuteronderwijs is uitgegeven. Dit geschiedt om te voorko
men, dat hieruit voor de gemeenten belangrijke financiële voordelen
zullen voortvloeien. In verband met deze verlaging van de algemene
uitkeringen is bij nota van wijziging op het wetsontwerp 4104 voorge
steld, het aandeel van het gemeentefonds in de rijksbelastingen voor
1 956 en 1 957 te verlagen met 0,51 Aangezien de wijze, waarop de
"verrekening"