Artikel 26.
1Het is verboden op de begraafplaats al hetgene mede te nemen, waardoor
beschadiging, verstoring van het aanzien van de begraafplaats of versto
ring van de rust plaats heeft of is te duchten dan wel zodanig te hande
len, dat verstoring van de rust plaats heeft of is te duchten, een en
ander met dien verstande, dat het verbod niet geldt voor het op gepaste
wijze uitvoeren van werkzaamheden.
2. Tot handhaving van het verbod, omschreven in het vorig lid, is een ieder
gehouden gevolg te geven aan de aanwijzingen van het dienstdoend perso
neel der begraafplaats en is dit personeel bevoegd zonodig personen van
de begraafplaats te verwijderen of te doen verwijderen.
Slot- en overgangsbepalingen.
Artikel 27.
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van een door burgemeester
en wethouders te bepalen dag.
2. Met ingang van de in het eerste lid bedoelde dag vervalt de verordening
op de inrichting en het gebruik van de Noorderbegraafplaats, vastgesteld
bij besluit van de raad van 15 april 1919 (gemeenteblad 1919» no. 13),
met uitzondering van de bepalingen, betreffende de uitgifte van grafruim
ten;
a. in eigendom, met name het uitsluitend recht om daarin voor onbepaalde
tijd, doch niet langer dan tot aan het sluiten der begraafplaats lij
ken te doen begraven;
b. in gebruik, met het uitsluitend recht om gedurende tien jaren een of
meer lijken in die ruimten te doen begraven.
Artikel 28.
Yoor zover ingevolge de verordening op de inrichting en het gebruik van
de Noorderbegraafplaats, vastgesteld bij besluit van de raad van 15 april
1919 (gemeenteblad 1919, no. 13), voorwerpen of beplantingen op grafruimten
aanwezig zijn, wordt voor het hebben van deze voorwerpen of beplantingen
geacht een vergunning krachtens deze verordening te zijn verleend en wordt
het onderhoud daarvan, voor zover het niet door de gemeente is overgenomen,
geacht aan de houder van de vergunning te zijn overgelaten.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering
van
Voorzitter.
Secretaris.