waterschap is van mening, dat hier van een bijzonder geval gesproken kan
worden. Burgemeester en T^ethouders van Leeuwarden ontkennen dit.
2Standpunt waterschap.
Het waterschap voert aan, dat het deel, dat door de windmolen bemai J
wordt, ten gevolge van de uitbreiding van de bebouwing van Leeuwarden
steeds kleiner wordt. Naarmate de bebouwing vordert, worden steeds meer
gronden aan de bemaling onttrokken en aangesloten op de riolering van
Leeuwarden. Het gevolg hiervan is, dat een steeds kleinere oppervlakte
grond de kosten van bemaling moet opbrengen. Dit klemt te meer, omdat de I
kosten van onderhoud en bediening van de molen niet lager worden, naarmate
het gebied, dat bemalen wordt, inkrimpt.
Gezien de plannen, die de gemeente Leeuwarden in dit gebied heeft, ea
de bestemmingsregelingen, die voor dit gedeelte krachtens de Woningwet
zijn vastgesteld, moet worden verwacht, dat de oppervlakte grond, die ove.
een aantal jaren nog behoefte zal hebben aan bemaling, zo gering zal zijn
geworden, dat deze lasten bijzonder zwaar op de grondeigenaren zullen dr.:|
ken. Dit doet zich volgens het waterschap op het ogenblik voor ten aanzien!
van 24 ha, die in de loop der laatste jaren aan de bemaling is onttrok
ken ten gevolge van het verwezenlijken van de in het uitbreidingsplan van
Leeuwarderadeel aan deze gronden gegeven bestemming. In verband met de verl
zwaring van lasten heeft bijv. de Kanalendienst destijds voor de percelen!
die voor het aanleggen van het Van Harinxmakanaal onttrokken moesten wor
den, een afkoopsom betaald, gelijk aan de gekapitaliseerde waarde van de
gemiddelde omslag over 25 jaar.
Op grond van het bovenstaande acht het waterschap voldoende bijzonde
re omstandigheden aanwezig om ook ten aanzien van de gemeente Leeuwarden
een dergelijke afkoopsom op te leggen.
3Standpunt gemeente Leeuwarden.
Burgemeester en wethouders voeren daartegen aan, dat de situatie in
het gebied van het waterschap ten gevolge van het graven van het Van Ha
rinxmakanaal radicaal is gewijzigd. Immers, de molen bemaalde voordien de
gehele polder 437 ha), terwijl de molen na het graven van het kanaal
nog slechts 237 ha bemaalt. In 1947» toen deze verandering plaats vond,
was bekend, dat er in het noordelijk gebied, krachtens het uitbreidings
plan, vastgesteld bij besluit van de raad der gemeente Leeuwarderadeel
van 20 Januari 1941 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten bij besluit
van 25 Februari 1942, 100 ha grond was bestemd voor woningbouw c.a, dus
in de toekomst aan de bemaling zou worden onttrokken. Bovendien was toer.
bekend, althans had bekend kunnen zijn, dat in de komende jaren de uit
breiding van de stad zich in dit gebied zou voltrekken.
Bij het bezien van de gevolgen, die het graven van het kanaal zou
hebben, had men zich er rekenschap van moeten geven, of het verantwoord
was de windmolen, die berekend was op een capaciteit van 437 ha, te
handhaven voor een gebied, dat, naar met zekerheid kan worden vastgesteld,
binnen enkele jaren slechts 140 ha groot zou zijn, terwijl een verdere
verkleining van dit gebied verwacht kon worden. In ieder geval had met
het oog op de financiële gevolgen verwacht mogen worden, dat terzake met
de gemeente Leeuwarden overleg werd gepleegd en dat bij het bepalen van
de door de Kanalendienst te betalen som met de uit de gewijzigde toestand
voortvloeiende gevolgen rekening werd gehouden.
Nu dit overleg niet heeft plaats gevonden en de windmolen voor een
sterk ingekrompen gebied werd gehandhaafd, zal de invloed van de af te vos-
ren percelen moeten worden bezien in verhouding tot het gehele gebied van
het waterschap en niet in verhouding tot het gebied, dat de molen bemaalt.
Ten gevolge van de stadsuitbreiding is tot op heden 24 ha buiten
de bemaling geraakt. Aangezien de windmolen oorspronkelijk 437 ha be
maalde, betekent dit derhalve, dat ten gevolge van de stadsuitbreiding
slechts een klein gedeelte aan het gebied van het waterschap is onttrokken
en dat, gezien in het licht van de uitspraak van de Kroon in het geval van
het waterschap Luddinga contra de gemeente Harlingen (K.B. 24 Juni 1952
"N.J."
ït.J. 1952, pag. 726), t en aanzien van de onttrokken gronden niet van een
bijzonder geval kan worden gesproken. Uit een vergelijking van de omslag
over de laatste 9 jaar blijkt ook niet, dat het onttrekken van deze perce
len tot verzwaring van de omslag heeft geleid. Voorts heeft de gemeente
zich belangrijke uitgaven moeten getroosten voor de riolering van dit ge
bied, hetgeen, naar door de Kroon in het geschil van het waterschap Lud
dinga contra Harlingen werd beslist, mede in het belang van het waterschap
is. Bovendien heeft de gemeente van het waterschap de Nieuwlandsweg over
genomen en daarbij het waterschap bevrijd van de op hem rustende onder
houdsplicht van deze weg, zonder dat een gekapitaliseerd bedrag voor onder
houd van het waterschap werd gevraagd.
Wat de toekomst betreft, mag bovendien niet uit het oog worden verlo
ren, dat de gemeente waarschijnlijk in de komende jaren de eigendom van
alle grond.en in het noordelijk gebied zal bezitten en al deze gronden op
de riolering zal aansluiten. Het gehele gebied is thans door bestemmings
regelingen ingevolge de Woningwet getroffen en verwacht mag worden, dat
deze bestemmingen binnen vijf jaren, in het uiterste geval binnen tien ja
ren, zullen zijn verwezenlijkt. De aankoop van de gronden vordert regelma
tig, terwijl voor het grootste gedeelte van de gronden, die nog geen eigen
dom van de gemeente zijn, een onteigeningsplan in voorbereiding is.
Indien de gemeente Leeuwarden voor al deze gronden in de komende ja
ren verplicht wordt een afkoopsom te betalen, zal dit tot gevolg hebben,
dat na verloop van vijf jaar, uiterlijk tien jaar, het waterschap de be
schikking zou hebben verkregen over een kapitaal van 17.000,--, waar
tegenover geen enkele last zou bestaan en welk kapitaal geen bestemming
zou hebben.
Naar de mening van ondergetekenden zit in de redenering van beide
partijen een kern van waarheid.
4Overnemen waterstaatkundige zorg door de gemeente
Tijdens de besprekingen is de gedachte geopperd, dat, evenals elders
wel eens is geschied, de gemeente de waterstaatkundige verzorging van het
noordelijk deel van het waterschap zou overnemen. Formeel is dit mogelijk,
als de Provinciale Staten hieraan hun goedkeuring hechten.
Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op:
Het waterschap heeft ten doel (artt. 2 en 4 Bijzonder reglement van
het waterschap) het regelen van de waterstand en het in goede staat bren
gen en houden van de daarvoor nodige werken, t.w:
a. de waterkeringen, voor zover niet bij een ander publiekrechtelijk
lichaam in onderhoud;
b. de molen met molenaarswoning en bijbehorend erf;
c. de tochtsloten, pompen, duikers, dammen, hekken en dergelijke kleine
werken ten behoeve van het regelen van de waterstand.
Bovendien zijn aan het gezag van het waterschap onderworpen (art. 3)
alle andere in het waterschap gelegen watergangen, pompen, duikers en dam
men, die bevorderlijk zijn aan het doel van het waterschap.
Indien de gemeente de taak van het waterschap overneemt, zal zij de
nodige strafbepalingen in het leven moeten roepen om de plichten, welke
thans voor bovengenoemde werken ingevolge het waterschapsreglement op de
ingelanden rusten, te handhaven en zo nodig te kunnen afdwingen. Een be
zwaar is dus, dat de belanghebbenden hierin geen directe zeggenschap zul
len hebben, hetgeen in waterschapsverband wel het geval is. Dit spreekt te
meer, omdat men in waterschapsverband gewoon is moeilijkheden met betrek
king tot de onderhoudsplicht veelal onderling op gemoedelijke wijze op te
lossen. Gedacht wordt bijv. aan de bevoegdheid in art. 21 van de Eevoegd-
hedenwet om met beheerders een schikking te treffen.
Verder is de gemeente niet ingesteld op het op gezette tijden schou
wen e.d, of de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
Voorts zal de gemeente in dat geval voor het gebied een bemalingsbe
lasting moeten invoeren. Het is naar de mening van de ondergete
kende Mr. J. Hooij zeer de vraag, of op een dergelijke verordening, die
"gebaseerd"