Verordening ter uitvoering van de Destructiewet
Bijlage no. 46. Leeuwarden, 10 februari 1959.
Aan de Gemeenteraad.
Ingevolge verschillende wettelijke bepalingen moeten vlees, vleeswaren
en gestorven of afgemaakte dieren, voor zover gevaar opleverende voor de
volksgezondheid, worden onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mens en dier.
Oorspronkelijk geschiedde de onbruikbaarmaking door begraving of verbranding.
In 1926 verrees in ons land de eerste destructor, waardoor het mogelijk
werd afgekeurd materiaal op voor de volksgezondheid onschadelijke wijze te
verwerken tot waardevolle eindprodukten als diermeel en technisch vet. Allengs
breidde zich het aantal destructoren uit. De gemeenten zagen spoedig het nut
van deze verwerkingsinrichtingen in en sloten met de ondernemers daarvan
contracten af, op grond waarvan de ondernemers zich verplichtten cadavers en
slachtafvallen uit de gemeente op te halen. Kort voor de tweede wereldoorlog
had de in het kort geschetste ontwikkeling een zodanige omvang aangenomen,
dat onbruikbaarmaking door middel van destructie voor Nederland grotendeels
een voldongen feit was geworden. De ontwikkeling had mede tot gevolg, dat
behoefte werd gevoeld aan een wettelijke regeling, welke in de vorm van
Destructiebesluit 1942 tot stand kwam.
Krachtens het Destructiebesluit 1942, een wetsbesluit, werden de des
tructoren onderworpen aan een toelating en aan een Rijkstoezichtterwijl
aan de toegelaten destructoren elk een bepaald rayon ter verzorging werd
toegewezen. Het stelsel van de gemeentelijke contracten met de ondernemers
der inrichtingen werd gehandhaafd. Het genoemde besluit moet gezien worden
als een sluitstuk op de ingevolge wettelijke voorschriften onbruikbaarmaking
van dierlijk materiaal voor voedsel voor mens en dier.
Het Destructiebesluit 1942 heeft in de praktijk na de oorlog in ver
schillende opzichten niet onbevredigend gewerkt. Niettemin vertoonde het
tekortkomingen, v;plke voorziening behoefden. Het genoemde besluit is dan
ook vervangen door de wet van 21 februari 1957» Stbl. 84 tot regeling van
het door verwerking tot nuttige produkten onschadelijk maken van ondeugde
lijk materiaal van dierlijke herkomst (Destructiewet). De grondgedachten,
waarop het Destructiebesluit 1942 steunde, zijn dezelfde als waarop de
nieuwe wet is gebaseerd. De werkingssfeer van de nieuwe wet is echter uit
gebreid door tot destructiemateriaal te verklaren al het materiaal van
dierlijke herkomst, dat gevaar voor de volksgezondheid oplevert of waaraan
geen andere nuttige bestemming wordt gegeven. Aan de gemeente, is voorts de
taak toegedacht de bescherming van de hygiënische belangen in de fase,
waarin het destructiemateriaal zich in de sfeer van de gemeentelijke be
stuurszorg bevindt, dat is van het ogenblik, waarop het is afgekeurd, tot
het tijdstip waarop het vanwege de ondernemer van de destructor wordt op
gehaald en vervolgens uit de gemeente wcvdt vervoerd naar de destructor.
Op grond van de nieuwe wet moeten bij plaatselijke verordening regelen
worden gesteld terzake van:
a. de aangifte en de bewaring door de eigenaar of houder van destructiema
teriaal
b. het ophalen en het vervoer van destructiemateriaal;
c. de overdracht van destructiemateriaal aan de ondernemer van de des
tructor
d. de aanwijzing on het gezag, bevoogd tot het doen van de aanwijzing van materiaal
van dierlijke herkomstdat normaliter geen gevaar voor de volksgezondheid
oplevert, maar dat, doordat het bijv. te lang blijft liggen, op een be
paald moment gevaar voor de volksgezondheid gaat opleveren.
Door de nieuwe wettelijke bepalingen zijn de gemeentelijke contracten
met de ondernemers van destructoren overbodig geworden. De wet biedt even
wel de mogelijkheid aangaande de boven geciteerde punten b en c, met de
ondernemer een overeenkomst te sluiten, voorzover dit de relatie tussen de
"gemeente"