ki
architecten en "bouwondernemers aangevoeld als ambtelijke viillekeur, het
geen het moreel gezag van de verordeningen niet ten goede komt»
Er zijn derhalve belangrijke en zwaarwichtige factoren, welke pleiten
voor uniformiteit in de gemeentelijke bouwverordeningen. Aan de andere
kant zijn er ook factoren, welke zich verzetten tegen een te ver doorge
voerde schablone. In dit verband moge worden vermeld de verschillen in bo
demgesteldheid, hetgeen onmiddellijk invloed heeft op de eisen, welke aan
funderingen gesteld moeten worden. Verder waren te noemen de verschillen
in de verschillende streken van ons land in de woontradities en de ver
schillen in maatschappelijke welstand. Toegegeven moet worden, dat het
grote aantal complexen woningen, dat in de jaren na de tweede wereldoor
log ter leniging van de woningnood met de verschillende vormen van over
heidssteun is gebouwd, nivellering en massificatie in de hand heeft ge
werkt. Zulks is welhaast een niet te vermijden gevolg van het natuurlijke
en begrijpelijke streven om de bouwkosten en daarmede de kostprijs in het
belang van de nationale economie zo laag mogelijk te houden. Het is echter
zeer de vraag of het proces van nivellering voortgang moet hebben tot een
peil van allerwege min of meer volkomen uniformiteit, dan wel of op een
zeker tijdstip op andere waarden, zoals het bewaren van individualiteit
en de scheppingsdrang van architecten, meer het accent moet worden gelegd.
De hierboven in het kort geschetste ontwikkelingen zijn voor de toen
malige Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting na overleg met de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanleiding geweest onder voorzitter
schap van Dr. Ir. J.P. Mazure een studiecommissie Bouwvoorschriften in het
leven te roepen met de opdracht ter vermijding van arbeids-, materiaal-
en geldverspilling en ter bereiking van grotere uniformiteit in de gemeen
telijke bouwverordeningen terzake voorschriften te formuleren. In februari
1953 is het rapport der commissie met een ontwerp voor een landelijk mo
del-bouwverordening in druk verschenen en heeft de toenmalige Minister van
Wederopbouw en Volkshuisvesting het mede aan de gemeentebesturen aangebo
den, waarbij de Minister de hoop uitsprak, dat het rapport het verkrijgen
van de zo zeer gewenste grotere eenheid in de gemeentelijke bout/verorde
ningen zou bevorderen.
In gemeentelijke kring rezen reeds spoedig bezwaren tegen het model
der commissie Mazure. De bezwaren richten zich in hoofdzaak tegen unifica
tie van woon-technische eisen. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten
stelde een commissie in onder voorzitterschap van Dr. Ir. F. Bakker Schut,
welke commissie de opdracht kreeg te onderzoeken, op welke wijze en in hoe
verre meer eenheid dient te worden gebracht in de gemeentelijke bouwvoor
schriften en in hoeverre hierbij aan de in het rapport van de commissie
Mazure gedane suggesties gevolg zou kunnen worden gegeven. De Vereniging
van Nederlandse Gemeenten richtte zich bij brieven van 25 februari 1955
en 15 juni 1956 tot de gemeentebesturen met de mededeling, dat de genoemde
commissie Bakker Schut tot de conclusie was gekomen, dat alleen de bouw
technische bepalingen van het model Mazure voor unificatie konden worden
aanbevolen, doch dat een inmiddels ingestelde vaste commissie, genaamd
"Adviescommissie voor de unificatie en de toepassing van gemeentelijke
bouwverordeningen" deze materie met inachtneming van de verschenen kritiek
zou bestuderen en terzake voorstellen zou doen. Met het oog op de in het
uitzicht gestelde nieuwe Woningwet deed de Vereniging de aanbeveling niet
tot algehele herziening van de Bouwverordening over te gaan, zolang de
nieuwe Woningwet niet in werking is getreden. Tenslotte werd aangekondigd,
dat de genoemde Adviescommissie voor de unificatie en de toepassing van
gemeentelijke bouwverordeningen na het inwerkingtreden van de nieuwe
Woningwet richtlijnen zou uitwerken, welke de gemeentebesturen zouden kun
nen gebruiken bij de algehele herziening van de bouwverordening die door
de nieuwe wet nodig sou worden.
"Zo als"