Q. Artikel 28 wordt gelezen als volgt:
"1. De vrije hoogte van vertrekken in een woning noet ten minste "be
dragen:
a. voor woonvertrekken, alsmede voor slaapvertrekken en keukens,
gelegen in dezelfde bouwlaag als het woonvertrek: 2.50 m, met
dien verstande, dat de bruto-verdiepinghoogte ten minste 2.80 m
moet bedragen;
b. voor andere dan de onder a bedoelde slaapvertrekken en keukens:
2,30 m, met dien verstande, dat de bruto-verdiepinghoogte ten
minste 2,60 n moet bedragen;
c. voor opkamers boven kelders en voor zoldervertrekken, begrensd
door schuine dakvlakken: 2.20 m.
2. De voorgeschreven hoogten moeten ten minste aanwezig zijn over een
oppervlakte, gelijk aan 4/5 gedeelte van de vloeroppervlakte van
het vertrek, doch niet geringer dan de voorgeschreven minimale
vloeroppervlakte van het vertrek.
3. De vrije hoogte wordt gemeten van de bovenkant van do afgewerkte
vloer tot de onderzijde van het plafond of, indien geen plafond
aanwezig is, tot 0.05 m onder de onderkant van de balklaag. De
bruto-verdiepinghoogte wordt gemeten tussen de onafgewerkte boven-
oppervlakte van de begrenzende vloeren. Voor de bepaling van de
bruto-verdiepinghoogte van de bovenste bouwlaag geldt de bovenbe-
grenzing van die bouwlaag als begrenzende vloer, bedoeld in de vo
rige volzin, met dien verstande, dat de bovenbegrenzing wordt ge
acht van gelijke dikte te zijn als de vloer-plafondconstructie
welke die bouwlaag aan de onderzijde begrenst.
4. Voorde toepassing van dit artikel worden moerbalken niet als onder
delen van de balklaag aangemerkt; de onderkant van moerbalken mag
echter niet lager liggen, dan 2.30 m boven de afgewerkte vloer in
vertrekken, als bedoeld in het eerste lid, onder a, en 2,10 m boven
de afgewerkte vloer in andere vertrekken.
5. De vertrekken moeten omsloten zijn door vertikaal opgaande wanden
ter hoogte van ten minste 1.80 m, gemeten uit de bovenkant van de
afgewerkte vloer. Burgemeester en Y.'ethouders zijn bevoegd ten aan
zien van het bepaalde in de vorige volzin voor zoldervertrekken
vrijstelling te verlenen, met dien verstande, dat de hoogte van de
vertikaal opgaande wanden ten minste 1.- m moet bedragen, gemeten
uit de bovenkant van de afgewerkte vloer.
6. Tladere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van het bepaalde in
het eerste lid:
a. met betrekking tot woningen, welke om historisch-estetische mo
tieven moeten aansluiten bij het karakter van de naburige gebou
wen
b. voor zover dit in verband met de eisen inzake raamoppervlakte
nodig is met het oog op een voldoende dagverlichting."
R, In artikel 29 wordt, onder vernummering van de leden 4j' 5 en S tot de
leden 5; 6 en 7> een nieuvj vierde lid ingevoegd, luidende:
"4. Doorgaande trappen moeten op elke verdieping worden onderbroken
door een bordes ter breedte en diepte als voorgeschreven in het
derde lid."
S.