3!
- 5 -
Het percentage van de kosten an. sociale zorg, dat wordt ge
dekt door de opbrengst van het ond^ rdeel sociale zorg van de al
gemene uitkering, liep dus opnieuw terug en wel van 08,7 in. 19^4
tot 62,6 in 1965. De kostenstijging die zich, voornamelijk door
de sterke verhoging van de verpleegprijzen, aan de invloed van de
Gemeente onttrekt, gaat dus in versterkte mate door en wordt door
de stijging van de gemeentefondsuitkering voor sociale zorg op
grote afstand gevolgd» De verwachting ten tijde van her tot stand
komen der nieuwe regeling voer de financiële verhouding, dat de
uitkering voor sociale zorg toereikend zou zijn om ten naaste Dij
80^o van de kosten te dekken, is niet bevestigd. Het laat zich
aanzien, dat ook in de eerstkomende jaren een dekkingspercentage
van 80 tot de vrome wensen zal blijven behoren. Een wijziging van
de financiële verhoudingsregeling op dit punt lijkt ons bijzonder
wenselijk, omdat de huidige regeling onvoldoende verband legt
tussen de uitkeringsbasis en de werkelijke kosten.
Is de uitkeringsregeling voor zoveel betreft het onderdeel
sociale zorg bijzonder onbevredigend, ook ten aanzien van de ge-
meentef ondsuitkeringen in het algemeen is - o.m. door de Raad
voor de gemeentefinanciën en ook in de Staten Generaal - ernstige
kritiek geuit. De adviezen, die de Raad voor de gemeentefinanciën
inzake de gemeentefondsuitkeringen over 1964 en over de voeding
van het gemeentefonds aan de Regering heeft gedaan, zijn n.l. niet
opgevolgd. De Raad is van mening, dat bij de jaarlijkse vaststel
ling van de voor de uitkeringen uit te trekken totaalbedragen in
de eerste plaats moet worden uitgegaan van de vraag, welko geld
middelen de gemeenten in het belang van een harmonische ontwikke
ling der nationale samenleving in al haar sectoren nodig hebben.
De Regering wijst deze opvatting van de Raad principieel af, omdat
deze te veel het behoefte-element der Gemeenten als uitgangspunt
neemt. Er dient naar het oordeel van de Regering een benaderings
wijze te worden gevolgd, die een zekere mate van objectieve be
grenzing van het totaal der gemeentelijke uitgaven mogelijk maakt.
De Regering staat een begrenzing voor ogen, die ook voor de
rijksuitgaven wordt nagestreefd en welke er op neer komt, dat
de toeneming der uitgaven binnen de trendmatige stijging van het
nationale inkomen moet worden gehouden. Aldus komt de Regering
tot een toelaatbaar stijgingspercentage - bij constante prijzen -
van 4i° per jaar. Mede naar aanleiding van dit verschil van op
vatting heeft de Minister van Financiën bij de begroting van het
Gemeentefonds voor 1964 door de Eerste Kamer de toezegging gedaan
een onderzoek te zullen instellen naar de mogelijkheid van een