- 14 -
Artikel XXXIV.
Tussen artikel 76 en artikel 77 wordt een nieuw artikel 76a ingevoegd,
luidende
Artikel 76a. Plaatsingsruimte voor wasapparatuur
1= In de badruimte, in de keuken of in een rechtstreeks vanuit de woning
toegankelijke bergplaats van een woning moet tenminste 1 m2 plaatsings
ruimte voor een apparaat voor het doen van de gezinswas aanwezig zijn,
zulks onverminderd d.e oppervlakten die voor deze ruimten onderschei
denlijk in de artikelen 7°, 73 en 63 zijn voorgeschreven.
Als zodanige plaatsingsruimte mag niet worden aangemerkt ruimte in
een kamer, die mede als keuken is ingericht.
Niet van toepassing is het bepaalde in de eerste zin van dit artikels
a. indien de bedoelde plaatsingsruimte aanwezig is in een speciaal
daarvoor ontworpen ruimte of in een bijkeuken;
b. indien de woning, ingevolge het bepaalde in artikel 137, niet be
hoeft te zijn voorzien van een drinkwaterleidinginstallatie.
2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, indien de
vrijstelling, bedoeld in artikel 73» lid 6, is verleend.
Artikel XXXV.
Artikel 77 wordt als volgt gewijzigds
1. Aan oppervlakte van balkons, veranda's, loggia's of platten, als be
doeld in artikel 62, lid 1, onder f, moet tenminste aanwezig zijns
a. indien de woning meer dan drie kamers bevat tenminste 4 waar
van 2,5 als één geheel met een horizontale afmeting haaks op de
gevel van tenminste 1,3 m;
b. indien de woning drie kamers of minder bevat tenminste 3 waar
van 2 m^ als één geheel met een horizontale afmeting haaks op de
gevel van tenminste 1,3 m.
2. Balkons, veranda's, loggia's en platten, die door deuren in verbin
ding staan met het gebouw, waartoe zij behoren, moeten aan elke open
zijde zijn voorzien van een balustrade met een hoogte boven het be-
treedbare oppervlak van;
a. tenminste 1 m, indien het betreedbare oppervlak lager dan 12.5 111
boven peil ligt;
b. tenminste 1,2 m, indien het betreedbare oppervlak 12,5 ni of hoger
boven peil ligt.
Be balustrade mag niet meer dan 5 cm buiten de rand van het be
treedbare oppervlak zijn aangebracht en moet zodanig zijn uitge
voerd dat geen gevaar bestaat voor het doorvallen van of het over-
kla.uteren door kleine kinderen.
3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2
in bijzondere gevallen.