Artikel XXXVI.
Het opschrift en de inhoud van artikel 78 worden als volgt gewijzigd;
Artikel 78 Afmeting en inrichting van kasten in tot bewoning bestemde
gebouwen.
1De binnenwerks gemeten oppervlakte van de kasten, bedoeld in artikel
62, lid 1, onder g, moet tenminste 0,3 m2 bedragen.
De binnenwerks gemeten hoogte van deze kasten moet tenminste 1,6 m
zijn.
2. De kastruimte, bedoeld in artikel 62, lid 1, onder h. moet binnen
werks gemeten een inhoud hebben van tenminste 0,34 m Deze inhoud
mag over verschillende doeltreffend ingerichte kasten verdeeld zijn.
Kasten in een aanrecht worden voor het voldoen aan het bepaalde in
dit lid niet medegerekend.
Indien geen afzonderlijke keuken aanwezig is, geldt het bepaalde in
het voorgaande van dit lid, onverminderd het bepaalde in lid 1voor
de hoofdwoonkamer van een woning.
3. De werkkast, bedoeld in artikel 62, lid 1, onder j, moet een opper
vlakte van tenminste 0,25 m2 en een inwendige hoogte van tenminste
1,6 m hebben. De kast mag, behalve binnen de woning, ook op een balkon,
veranda, loggia, plat of plaats zijn gemaakt.
4° De kastruimte, bedoeld in artikel 62, lid 2, onder f, moet per kamer
tenminste omvatten een hang-legkast met een inwendige oppervlakte van
tenminste 0,4 m2 en een binnenwerks gemeten hoogte van tenminste 1,7 m.
5» De in de vorige leden bedoelde kasten moeten zijn voorzien van deuren
en moeten doeltreffend zijn ingericht.
Aan het bepaalde in de vorige leden van dit artikel wordt geacht te
zijn voldaan, indien de kasten voldoen aan HEN 2246, uitgave 1967
Artikel XXXVII.
Het opschrift en de inhoud van artikel 79 worden als volgt gewijzigd;
Artikel 79 Afmeting en ligging van niet tot een woning of een woon-
eenheid behorende ruimten in gebouwen.
1Voor het verblijf van mensen bestemde ruimten in gebouwen, andere dan
ruimten in woningen of wooneenheden, moeten een hoogte hebben van ten
minste 2,5 1.
2. Hadere eisen kunnen worden gesteld in het belang van de veiligheid,
de gezondheid en ter voorkoming van hinder met betrekking tot de hori
zontale afmetingen, de hoogte en de ligging van niet tot een woning
of een vrooneenheid behorende ruimten in voor het verblyf van mensen
bestemde gebouwen.
3. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere regelen te stellen met
betrekking tot de afmetingen en de ligging van ruimten in een bijzonder
woongebouw.
4o Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor ruim
ten van ondergeschikte aard en voor ruimten, welke om bedrijfstech-
nische redenen een geringere hoogte moeten hebben.