1C Bijlage 2 (vervolg)
Sociale zorg en maatschappelijk werk.
Belangrijkste verschillen;
Omschrijving Begroting 1974- Meerjarenraming verschil
1974
Apparaatskosten
cociale dienst 4.29*i.°00,3.690.000,-- 593*000, II
Bijstand 1.613.000,ƒ103460000.733000,--V
Uadelig exploitatie
saldo d s v:na aftrek
aanvullend rijkssubsidie 9*13.000,66.000,047.000, II
Maatschappelijk werk 561.000,695*000,152.000,V
Apparaatskosten sociale dienst
Het verschil houdt hoofdzakelijk verband met het feit, dat do kosten van de
nieuwe huisvesting van de sociale dienst wel in de begroting, maar nog niet
in de meerjarenraming zijn geraamd. Verder zijn de autonome loonstijgingen
in de begroting hoger dan in de meerjarenraming is aangenomen.
Bi j stand
In hoofdzaak is de oorzaak van het verschil het feit, dat in de neerja.renraming
nog rekening is gehouden met de "oude regeling", waarbij Cuïlella alleen in de
kosten van bijstand aan thuiswonenden subsidieerde (pO^.)* De daarna ten laste v
de gemeente'blijvende bijstand werd voor 009$ ten laste van het gemeentefonds
vergoed en kwam tot uitdrukking op hoofdstuk XI, par. 2 van de gewone dienst.
Met ingang van 1 januari 1975 is een regeling tot stand gekomen, waarbij
CuBeMa 90^ van alle bijstandkosten aan de gemeente vergoedt. Het daarna
resterende bedrag wordt niet neer gedeeltelijk als kosten van sociale zorg
ten laste van het gemeentefonds vergoed. Van deze nieuwe regeling is bij het
samenstellen van de begroting voor 1974 uitgegaan.
Voorts zijn er verschillen ontstaan, doordat een aantal exogene factoren
(structurele optrekking A.O.V. en A.W.U.ontwikkeling van de werkeloosheid
als gevolg van conjuncturele omstandigheden) zich sinds het tijdstip van de
samenstelling van de meerjarenramingen in een enigszins andere richting of
intensiteit hebben ontwikkeld resp. gemanifesteerd, waardoor het noodzakelijk
was in de begroting uit te gaan van andere veronderstellingen.
ITadelig exploitatiesaldo D.S.V'. (na aftrek aanvullend subsidie).
Als oorzaken van het verschil worden genoemd;
- in de begroting wordt uitgegaan van een lager aantal productieve uren dan in
de meerjarenraming (resp. 1235 en 1500),
- volledige doorberekening van de kostenstijgingen in de uuropbrengsten
is niet mogelijk;