Verordening op de Drank- en Horecabelasting
Bijlage no. 174 Leeuwarden, 12 juni 1975°
Aan de Gemeenteraad.
Bij raadsbesluit van 7 augustus 1967? no. 11253, is vastgesteld de
Verordening op de Drank- en Horecabelasting. De rechtsgrond van deze
belasting is gelegen in artikel 24 van de Drank- en Horecawet.
Genoemd artikel legt aan de gemeentebesturen de verplichting op jaar
lijks een belasting te heffen op het uitoefenen van een bedrijf als be
doeld in artikel 3? eerste lid, onder a (horecabedrijf) of b (slijters-
bedrijf), of op het uitoefenen van de in dit lid, onder c, bedoelde
werkzaamheid, bestaande in het anders dan bedrijfsmatig en anders dan om
niet voor gebruik ter plaatse verstrekken van alcoholhoudende drank.
De grondslag van de heffing is de in een kalenderjaar bij die uit
oefening bereikte omzet van sterke drank.
Ten aanzien van deze belasting zijn in de Drank- en Horecawet verschil
lende artikelen van de gemeentewet inzake het stuk van de gemeentelijke
belastingen van toepassing verklaard.
Bij de wet van 24 december 1970 tot wijziging van de bepalingen in
zake gemeentelijke en provinciale belastingen zijn de heffings- en in
vorderingsbepalingen aanzienlijk gewijzigd en in verband hiermede ook
artikel 24 van de Drank- en Horecawet.
Hierdoor is het noodzakelijk geworden de tekst van de gemeentelijke
verordening aan te passen. In verband met het grote aantal wijzigingen
hebben wij een geheel nieuwe verordening ontworpen. Ter toelichting hier
op moge het volgende dienen.
Artikelen 1 en 2.
Volgens de vigerende verordening wordt de belasting geheven wegens
het met vergunning van Burgemeester en Wethouders uitoefenen van de in
artikel 3 genoemde werkzaamheden. Als belastingplichtige is derhalve aan
gewezen de ondernemer, 'te wiens name de vergunning is gesteld.
Het komt echter in de praktijk veelvuldig voor, dat de bedrijfsvoe
ring in de loop van het belastingjaar wisselt, zonder dat de nieuwe be
drijfsvoerder reeds in het bezit is van de vereiste, door Burgemeester
en Wethouders af te geven, vergunning. Dit is veelal ook niet mogelijk,
omdat met het verkrijgen van alle door de wet vereiste stukken, veelal
geruime tijd. gemoeid is. Aangezien een onderbreking van de bedrijfsuit
oefening belangrijk geldelijk nadeel voor de nieuwe ondernemer betekent
wordt het bedrijf dan voorlopig nog zonder vergunning voortgezet.
Ten einde de belasting ook in deze gevallen te kunnen heffen, komt.
het ons gewenst voor dat als belastingplichtige degene die feitelijk hét
bedrijf uitoefent wordt aangewezen.
Hoewel op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet, voor het
uitoefenen van genoemde werkzaamheden een vergunning van Burgemeester
en Wethouders nodig is, is dit naar onze mening voor de heffing van de
belasting niet vereist. Artikel 24 van meer genoemde wet stelt nl. het
uitoefenen van een der genoemde werkzaamheden belastbaar.
Artikelen 3. 4 on 3°
De grondslag en het tarief zijn niet veranderd. Ook het tarief
- het maximum dat mag worden geheven- is ongewijzigd.
Artikelen 6 en 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Algemene Wet inzake rijks
belastingen kunnen Burgemeester en Wethouders aan hem die naar hun mening
vermoedelijk belastingsplichtig is een aangiftebiljet uitreiken.
Artikel 6, derde lid van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen
geeft de Raad de bevoegdheid bij algemeen voorschrift aan hen die belas
tingplichtig zijn en aan wie geen aangiftebiljet is uitgereikt, de ver
plichting op te leggen binnen een te stellen termijn een verzoek om uit
reiking van een aangiftebiljet in te dienen.