Artikel XVI»
Artikel 89 wordt als volgt gewijzigd:
A. lid 3> onder a en "b, wordt vervangen door:
a. ten minste 1 30 m indien op het vloeroppervlak een toegang tot een
of meer woningen of wooneenheden voorkomt;
b. ten minste 1,10 m indien op het vloeroppervlak geen toegang tot een
of meer woningen of wooneenheden voorkomt en de trap of traparm
toegang geeft tot meer dan één woning of meer dan één vrooneenheid.
B. In lid 4 wordt, onder a, achter "woning"tussengevoegd: "cf wooneenheid"
Artikel XVII.
Van artikel 90 wordt lid 1, onder a, vervangen door:
indien de trappen de hoofdtoegang vormen tot moer dan één woning of
wooneenheid, die niet tevens met een lift bereikbaar zijn: 0,18 m.
Artikel XVIII.
Van artikel 101 worden opschrift en tekst vervangen door:
Aamrozigheid en ligging van liften.
1. Behoudens het bepaalde in artikel 102, lid 2, moeten ten dienste van
woningen in een tot bewoning bestemd gebouw en van vrooneenheden andere
dan bedoeld in lid 2, van welke woningen en vrooneenheden de toegang
meer dan 10 m boven peil is gelegen, één of meer liften voor personen
vervoer aanwezig zijn. Indien de toegang, als bedoeld in de vorige
zin, meer dan 24 m boven peil is gelegen, moeten ten minste twee liften
voor personenvervoer aanwezig zijn.
2. In een bijzonder woongebouw, bestemd voor de huisvesting van bejaarden,
waarin de toegang tot een voor het verblijf van bejaarden bestemde
ruimte meer dan 2,5 m boven peil ligt, moeten een of meer liften voor
personenvervoer aanwezig zijn. Indien een toegang, als bedoeld in de
vorige zin, meer dan 10 m boven peil is gelegen, moeten ten minste
twee liften voor personenvervoer aanwezig zijn.
3. Be horizontale afstand tussen de toegang tot een woning of tot een
wooneenheid en de dichtstbijzinde ten dienste van die woning of die
wooneenheid aanwezige lift mag niet groter zijn dan 80 m.
4. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere regelen te stellen in het
belang van een doeltreffend en veilig vervoer van personen in tot
bewoning bestemde gebouwen, met betrekking tot liften, ten aanzien van
kooi-afmetingen, stopplaatsen, inrichting, snelheid, voervoercapaciteit
en wachttijd.
5. Nadere eisen kunnen worden gesteld:
a. ter voorkoming van geluidhinder met betrekking tot liften in tot
bewoning bestemde gebouwen;
b. met betrekking tot de in lid 3 bedoelde afstand in bijzondere woon
gebouwen indien de aard van de bestemming van het gebouw daartoe
aanleiding geeft;
c. in het belang van een doeltreffend en veilig vervoer van personen
en goederen met betrekking tot liften in andere dan tot bewoning
bestemde gebouwen ten aanzien van aantal, plaatsing, kooi-afmetingen,
stopplaatsen, inrichting, snelheid, vervoercapaciteit en wachttijd.
Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor
dienstwoningen.
- 5 -