Aangezien Gedeputeerde Staten in de onderhavige zaak optreden als "hoogste rechter", achten wij het niet opportuun thans de inkomstenschade buiten be schouwing te laten. De commissie van deskundigen heeft de inkomstenschade in haar advies betrokken. Zij heeft deze schade berekend op 150.000,te vermeerderen me een rente van 8% per jaar vanaf 21 januari 1971 tot aan de datum van vol doening van de schadevergoeding. Wij merken hierbij op dat de in de bere kening opgenomen aftrekpost van j/o terzake van bespaarde rente ons te laag voorkomt. Wij komen daarop in ander verband nog terug. Aangezien de toepassing van de Voorbereidingsverordening, die met in gang van 20 januari 1973 is vervallen, van tijdelijke aard was, is er naar het oordeel van de commissie geen sprake geweest van vermogensschade. Even min behoeft rekening te worden gehouden met beiastingschade en "overige schade". De commissie is van oordeel, dat de brandschade en de verzekerings uitkering die de heer Boomsma heeft ontvangen, geen rol behoren te spelen bij de berekening van de schade en de toe te kennen schadevergoeding. Onder het voorbehoud, dat dan ook alle ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden na de afloop van de Vo rbereidingsverordening buiten beschouwing blijven, kunnen wij ons met di oordeel van de commissie verenigen. Vaststelling van de schadevergoeding Ingevolge de Schadevergoedingsverordening dient ernstige schade als ge volg van toepassing van in casu de voorbereidingsverordening te worden ver goed. Gedeputeerde Staten wijzen er in hun beslissing dan ook op, dat de commissie dient te beoordelen of, indien er sprake is van een betekenend, schade bedrag, (een deel van) deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Waar de mening van de commissie van deskundigen betekent een en ander niet noodzakelijk, dat van ernstige schade altijd een deel onvergoed moet blijven, te weten het deel van de schade dat als niet ernstig moet worden beschouwd. De commissie is van oordeel, dat een aftrek van niet ernstige schade slechts mogelijk is, indien de schade een gevolg is van rechtmatig handelen van de gene die de schade toebrengt, De commissie stelt, dat de toepassing van de voorbereidingsverordening formeel weliswaar een rechtmatige handeling was, maar dat de noodzakelijke materiële rechtvaardiging daaraan ontbrak. De ge meente zou in strijd met het onteigeningsrecht de heer Boomsma schade hebben berokkend met het oog op een toekomstige onteigening en met de bedoeling de onteigeningsschade niet geheel te vergoeden. Op deze punten kunnen wij de commissie niet volgen. De Voorbereidings verordening en daaraan gekoppeld het Structuurplan voor de Binnenstad 19^5 waren destijds geoorloofde middelen om ontwikkelingen die afbreuk zouden doen aan de verwezenlijking van dat Structuurplan te voorkomen. Dat de toen gevolgde methode thans onder de vigeur van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet meer mogelijk is, omdat daarvoor nu de aanwezigheid van een rechtsgel dig bestemmingsplan vereist is, doet aan de rechtmatigheid van de toepassing van de Voorbereidingsverordening niet af. Ook de omstandigheid dat het desbe treffende gedeelte van het Structuurplan 1965te weten de aanleg van de westelijke binnenstadstangent over de eigendommen van de heer Boomsma, niet is gerealiseerd, omdat in het Structuurplan voor de Binnenstad 1975 voor een andere verkeersstructuur is gekozen, is ons inziens niet van invloed op de rechtmatigheid van de toepassing van de Voorbereidingsverordening. Tenslotte merken wij op, dat de opzet van de gemeente er zeker niet op gerich is geweest de heer Boomsma een lagere onteigeningsvergoeding te laten ont vangen dan waarop hij rechtens aanspraak zou kunnen maken. Resumerend menen wij te kunnen stellen, dat de gemeente een geoorloofd doel met rechtens ge oorloofde middelen heeft nagestreefd. - 3 - Er is dan ook alle aanleiding na te gaan welk deel van de door de heer Boomsma gelden schade is aan te merken als ernstige schade. Daartoe is het noodzakelijk, dat de schade wordt geobjectiveerd. Het gaat er niet om hoe veel de schade had kunnen bedragen, indien bepaalde meer of minder onzekere transacties die de heer Boomsma voor ogen stonden, waren doorgegaan; het gaat om de vraag hoe groot de schade, gemeten naar objectieve maatstaven en gerelateerd aan het geïnvesteerde belang, zou zijn. De commissie is er bij haar berekening van uitgegaan, dat bij een aan koopsom van 150.000,en een verbouwing van 100.000,derhalve een investering van 250.000,een opbrengst van 35.000,zou kunnen worden gerealiseerd. In deze berekening is een aantal factoren onzeker. In de eerste plaats is het niet zeker, dat het pand na een verbouwing van 100.000,volledig verhuurd had kunnen worden. Deze verbouwing had namelijk uitsluitend betrekking op de begane grond. De heer Boomsma heeft ook uit sluitend een ontwerphu ^contract overgelegd voor de begane grond. Er waren naar zijn zeggen wel gegadigden voor de bovenverdiepingen, maar er was met die gegadigden geen overeenstemming in de vorm van een geaccepteerd huur contract. Naar onze mening dienen op grond van hetgeen hiervoor is betoogd, de onzekere factoren van de verbouwing en de mogelijke verhuur die in feite nooit zijn gerealiseerd voor de vaststelling van het bedrag der schadever goeding buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien het uit deze factoren voortvloeiende gedeelte van de schade is aan te merken als schade ten gevolge van niet-gerealiseerde toekomstverwachtingen. Als ernstige schade in de zin van de schadevergoedingsverordening dient ons inziens te worden aangemerkt het renteverlies over het geïnvesteerd belang van 150.000, Thans dient de vraag beantwoord te worden naar welk rentepercentage dit renteverlies zou moeten worden berekend. In dit verband mogen wij er op wijzen, dat de commissie in haar rapport er vanuit gaat dat een investeer der in onroerend goed, gerekend naar objectieve maatstaven, genoegen zou willen nemen met een rendement van 5%» He commissie baseert deze redenering op het feit, dat de investeerder in onroerend goed naast de opbrengsten uit de exploitatie daarvan tevens profiteert van de waardevermeerdering van dat onroerend goed, welke waardevermeerdering zou kunnen worden gesteld op 2% per jaar. Wij betwijfelen of deze redenering in zijn algemeenheid als juist moet worden aangemerkt. In dit verband wijzen wij met name op de problemen die particuliere investeer ders zien in het toepassen van de dynamische kostprijstheorie op de verhuur van woningen. Op grond hiervan zijn wij van oordeel, dat het wellicht wel eens voor zal komen, dat een investeerder in onroerend goed genoegen neemt met een laag rendement, maar ons inziens is er zeker geen sprake van een algemene regel of gedragslijn in dezen. Aangezien wij hiervoor reeds hebben opgemerkt dat de schade dient te worden geobjectiveerd zijn wij van oordeel, dat het rentepercentage waarnaar het renteverlies moet worden berekend dient te worden gesteld op 7%« Het renteverlies bedraagt derhalv- x 7 van 150.000,63.000, Wij geven U in overweging de aan de heer Boomsma toe te kennen schade vergoeding vast te stellen op 63.000,te vermeerderen met 8% rente vanaf 21 januari 1971 tot aan de datum van betaling.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1977 | | pagina 444