- 6 -
- dat van de zijde van de secretarie is meegedeeld dat indien de
vereiste A.PV.-vergunning kan worden verleend, de verlening van
de bouwvergunning dan voor het college een formaliteit zou zijn,
doch dat tevens de medewerking van Gedeputeerde Staten is vereist
in verband met de aanwezigheid van het voorbereidingsbesluit
- dat - volgens verklaring van appellant - de twee afleveringspompen
voor motorbrandstoffen aan Zuidvliet 304 vier jaar geleden zijn
verwijderd
- dat - eveneens volgens verklaring van appellant - bij het pand
van der Wielenstraat 1 een tankinstallatie voor dieselolie aan
wezig is, waaruit naast de bedrijfsauto's van appellant ook aan
auto's van derden wordt afgeleverd;
- dat appellant, volgens zijn verklaring, het gehele complex aan
Mariahof zal moeten verkopen, indien hem de nodige vergunningen
voor het benzineverkooppunt worden onthouden.
VII Qverw.egingen der commissies
Om te komen tot een advies in deze beroepszaak hebben de com
missies de volgende punten aan een toetsing onderworpen:
a. is de beslissing op de aangevraagde bouwvergunning terecht aan
gehouden
b. is de vereiste vergunning ingevolge artikel C 14 van de A.P.V.
terecht geweigerd;
c. zijn er bij appellant zodanige verwachtingen opgewekt, dat deze
mocht aannemen dat de benodigde vergunningen zouden worden ver
leend.
ad. a. (dit onderdeel is beoordeeld door de Commissie beroepschriften
Bouwverordening)
Hierbij komt in de eerste plaats aan de orde de vraag of voor
een installatie als thans aan de orde is een bouwvergunning, als
bedoeld in artikel 47» le lid van de Woningwet, is vereist.
Burgemeester en Wethouders beantwoorden deze vraag bevestigend,
onder verwijzing naar de uitspraak van de President van de rechtbank
in Breda van 6 juli 1971Met name nu de commissie is gebleken, dat
de uitspraak bij arrest van de Hoge Raad van 24 november 1972 is
bevestigd, moet worden gesteld dat voor de installatie welke appel
lant wenst op te richten, een bouwvergunning is vereist. Weliswaar
ging het bij die uitspraken uitsluitend om een benzinepompinstallatie,
doch deze onderscheiding is alleen van belang voor de vraag of het
ontwerp-bestemmingsplan dient te worden gewijzigd.
Daarop wordt hieronder nader ingegaan.
De commissie heeft geconstateerddat de raad op 1 april 1975 voor
de wijk Oldegalileënwaarbinnen het terrein van appellant zich
bevindt, een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van
de Wet Ruimtelijke Ordening heeft genomen voor een periode van twee
jaar. Dit besluit is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Op 21
februari 1977 heeft de raad de werkingsduur van het voorbereidings
besluit verlengd tot 1 april 1978. Dit besluit is goedgekeurd op 29
maart 1977»
Het verzoek om bouwvergunning is ingekomen op 17 mei 1977»
Gelet hierop hadden Burgemeester en Wethouders ingevolge artikel 50,
lid 2, van de Woningwet, de verplichting de beslissing op de ingekomen
bouwaanvrage aan te houden.
De commissie tekent hierbij aan, dat ook haar niet is gebleken
dat de installatie in strijd is met de eisen van de Bouwverordening.
Aan de evenbedoelde aanhoudingsplicht kunnen Burgemeester en V/et-
houders ontkomen door toepassing van artikel 50» lid 8, van de Woning
wet. In dat geval moet aan twee voorwaarden zijn voldaan: het bouw
plan moet voldoen aan het toekomstige bestemmingsplan en Gedeputeerde
Staten moeten vooraf verklaren dat tegen het verlenen van de ver
gunning geen bezwaren bestaan.
Omdat aan de eerste voorwaarde niet werd voldaan, hebben Bur
gemeester en Wethouders afgezien van toepassing van de anticipa
tiebevoegdheid
In principe hadden Burgemeester en Wethouders weliswaar de
mogelijkheid ook aan die voorwaarde tegemoet te komen, namelijk
door aanpassing van het ontwerp-bestemmingsplan dat nog in een
voorbereidingsfase verkeert.
De motivering van Burgemeester en Wethouders (vermeld onder
punt III van dit advies) om niet tot anticipatie over te gaan,
achten de commissies voor zover het betreft verkoop van superben-
zine, benzine en L.P.G. voldoende om de beslissing te kunnen dragen
Uit een oogpunt van behoorlijk bestuur is het volgens de commissies
vereist dat deze motivering aan appellant wordt medegedeeld.
Op bladzijde 6 van het advies van Burgemeester en Wethouders aan
die commissies wordt gesteld dat het bezwaar zich alleen richt tegen
de installatie voorzover het gaat om motorbrandstoffen. Tijdens de
hoorzitting is dit bevestigd.
De commissie meent dan ook dat de beslissing op het verzoek om
bouwvergunning voorzover dit was bedoeld voor de installatie voor
opslag en aflevering van petroleum ten onrechte is aangehouden
en dat de vergunning met toepassing van de anticipatieprocedure
had moeten worden verleend. Naar de mening van de commissie is de
oprichting van een dergelijke installatie niet in strijd met het
in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
Uit de hoorzitting is naar voren gekomen dat het oliebedrijf
van appellant tevens bestaat uit een in werking zijnde installatie
voor opslag en aflevering van dieselolie, aanwezig op het zijerf
van de woning Van der Wielenstraat 1waarin appellant is gehuis
vest. In het taxatierapport, dat ten grondslag ligt aan de trans
acties tussen appellant en gemeente, wordt slechts gesproken over
de aanwezigheid van een oliepomp op deze plaats. Het is de commissie
uit een rapport van de directeur van het Bouw- en Woningtoezicht
van 27 juni 1975 gebleken, dat op bedoelde plaats een gasoliepomp
aanwezig is. (Gasolie is brandstof voor dieselmotoren).
Het toepassen van dieselmotoren in personenauto's neemt welis
waar toe doch staat in geen enkele verhouding tot het gebruik
van benzinemotoren. Uitgaande van de veronderstelling, dat trans
portbedrijven eigen pompinstallaties bezitten, behoeft, gelet op
de slechte bereikbaarheid voor dat vervoer, niet te worden gevreesd,
dat vrachtauto's van derden gebruik zullen maken van een dieselolie-
pomp op het nieuwe terrein van appellant op Mariahof.
Gelet op het vorenstaancb meent de commissie te kunnen stellen,
dat het opstellen van een dieseloliepompinstallatie op appellants
terrein niet dergelijke gevolgen met zich mee zal brengen, als
Burgemeester en Wethouders uit een oogpunt van ruimtelijk beleid
(handhaving woonkarakter wijk Oldegalileën) wensen te voorkomen.
Met name daarom en tevens gelet op het feit, dat het bestaande be
drijf van appellant, waarvan dus een dieseloliepompinstallatie
deel uitmaakt, met medewerking van de gemeente naar Mariahof is
verplaatst, meent de commissie dat de beslissing op het vergun-
ningsverzoek ook voor wat betreft de dieseloliepompinstallatie
ten onrechte is aangehouden en met toepassing van de anticipatie
procedure de bouwvergunning had moeten worden verleend.
ad b. (dit onderdeel is beoordeeld door de Commissie beroepschriften
A.P.V.).
De commissie heeft in de eerste plaats geconstateerd, dat voor
de oprichting van de gewenste installatie een vergunning is vereist,