- 24 -
5. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 2, 3 en 4
voor schachtwanden in niet tot bewoning bestemde gebouwen, indien de
aard en de bestemming van het gebouw dit toelaten.
- 25 -
3. Stortopeningen en inspectieopeningen moeten zijn afgesloten door
kleppen dan wel luiken van onbrandbaar materiaal.
4. In de vloer van de ruimte waarin de vuilstortkoker uitmondt, moet
een op de riolering aangesloten lozing aanwezig zijn, voorzien van
een stankafsluiting.
5. Wanden en vloeren van opvangruimten moeten zijn samengesteld uit
onbrandbaar materiaal en moeten een brandwerendheid hebben van ten
minste 60 minuten.
6. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de constructie
en inrichting van vuilstortkokers en opvangruimten.
Artikel LVII.
Van artikel 234 wordt het eerste lid vervangen door:
1. Vuilstortkokers moeten wanden hebben van onbrandbaar materiaal, die,
indien de vuilstortkoker binnen het gebouw is gelegen, een brandwerend
heid moeten hebben die ten minste gelijk is aan de brandwerendheid die
is vereist voor de bovenste van de beide vloeren waartussen de koker
zich bevindt, met dien verstande dat de brandwerendheid ten minste
30 minuten moet bedragen.
Artikel LVIII.
Van artikel 236 wordt de tekst vervangen door:
1. Schachtwanden van een lift moeten onbrandbaar zijn, behoudens eventu
ele bekleding of afwerking van de buitenzijde van de schacht.
2. Schachtwanden moeten een brandwerendheid hebben die ten minste gelijk
is aan de helft van de brandwerendheid van de bovenste van beide
vloeren waartussen de schachtwand zich bevindt, wanneer die schacht-
wand scheidingswand is tussen de schacht en:
a. een woning;
b. een gemeenschappelijke bergruimte;
c. een gemeenschappelijke vluchtweg.
3. Schachtwanden met een dragende functie moeten een brandwerendheid,
gebaseerd op het criterium van bezwijken, hebben van ten minste
90 minuten. Indien de schachtwand de scheiding vormt tussen de schacht
en een gemeenschappelijke bergruimte, dient de brandwerendheid, ge
baseerd op het criterium van bezwijken, ten minste 120 minuten te
bedragen.
4. Deuren en luiken in een schachtwand moeten:
a. zijn samengesteld uit onbrandbaar materiaal;
b. een brandwerendheid hebben die ten minste gelijk is aan de brand
werendheid die vereist is voor de wand, waarin zij zich bevinden,
echter met dien verstande dat de brandwerendheid niet meer behoeft
te bedragen dan 60 minuten.
Artikel LIX.
Van paragraaf 14 wordt de titel vervangen door:
Kokers niet vallende onder de paragrafen 10 t/m 12.
Artikel LX.
Van artikel 237 wordt de tekst vervangen door:
1. Kokers, niet vallende onder de artikelen 225 t/m 234, die door meer
dan één besloten ruimte gaan, moeten zijn samengesteld uit onbrandbaar
materiaal
Inspectie- en bedieningsopeningen in deze kokers moeten rookdicht zijn
afgesloten door luiken met een brandwerendheid van ten minste
20 minuten.
2. De wand van een in lid 1 bedoelde koker die door een wand of vloer
wordt gevoerd moet een brandwerendheid hebben die ten minste gelijk
is aan de helft van de vereiste brandwerendheid van de wand of vloer
waar de koker doorheen wordt gevoerd.
3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor:
a. kokers in eengezinshuizen en lage woongebouwen, indien deze kokers
uitsluitend lopen door badruimten en privaten met wanden en vloeren
van onbrandbaar materiaal;
b. kokers in niet tot bewoning bestemde gebouwen, indien de aard en de
bestemming van het gebouw dit toelaten.
Artikel LXI.
Van artikel 249 wordt de tekst vervangen door:
1Indien een afvoerleiding of ontluchtingsbuis door een wand of vloer
wordt gevoerd, mag daardoor geen branddoorslag kunnen plaatsvinden
binnen de tijd die vereist is voor de brandwerendheid van de wand of
vloer waar de leiding of buis doorheen wordt gevoerd.
2. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de geluidisolatie
van afvoerleidingen en ontluchtingsbuizen.
3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 ten aanzien
van het voeren van afvoerleidingen en ontluchtingsbuizen door on
brandbare wanden of vloeren van:
a. badruimten en privaten in tot bewoning bestemde gebouwen;
b. ruimten in niet tot bewoning bestemde gebouwen, indien de aard en
de bestemming van het gebouw dit toelaten.
Artikel LXII.
Van artikel 250 wordt het derde lid vervangen door:
3. Beer-, gier- en rottingsputten, alsmede zink- en stapelputten, mogen
geen geringere afstand tot de grens van het erf hebben dan 1 m.