- 4 -
Een aldus vastgestelde heffingsgrondslag vindt toepassing voor elk belas
tingjaar -indien en voor zover daarvoor de evenbedoelde uitzondering of
vrijstelling niet van toepassing is- vallende in een tijdvak van 5 jaren,
welk tijdvak aanvangt op een tijdstip als is bedoeld in de eerste volzin.
2. Indien de heffingsgrondslag op de voet van het eerste lid is vastgesteld en
op enig tijdstip gedurende de eerste 4 jaren van het tijdvak waarvoor die
heffingsgrondslag toepassing zou moeten blijven vinden, de waarde in het
economische verkeer wijziging ondergaat als gevolg van, hetzij bouw, daar
onder begrepen verbouwing, of afbraak, hetzij verandering van bestemming,
wordt in afwijking van het eerste lid de heffingsgrondslag opnieuw vastge
steld.
Die nieuwe heffingsgrondslag wordt vastgesteld op de onderstelde waarde in
het economische verkeer, welke in aanmerking zou zijn genomen, indien die
bouw, afbraak of bestemmingsverandering zijn beslag had gekregen bij de aan
vang van het evenbedoelde tijdvak. Alsdan treedt die opnieuw vastgestelde
heffingsgrondslag in de plaats van die welke op de voet van het eerste lid
laatstelijk is vastgesteld en vindt voor het eerst toepassing voor het be
lastingjaar volgende op dat waarin die wijziging van de waarde in het eco
nomische verkeer is ingetreden.
Belastingtarief.
Artikel 7«
1. Voor elke volle 3«000,van de heffingsgrondslag bedraagt de belasting
bedoeld
1. in artikel 1, letter a 7>é0
2. in artikel 1, letter b 15,70
2. Belastingaanslagen van minder dan 10,worden niet opgelegd.
Vrijstellingen.
Artikel 8.
1Behoudens het bepaalde in het tweede lid wordt een in artikel 1 bedoelde
belasting niet geheven ter zake van
a. gebouwde eigendommen met inbegrip van de ondergrond en van hun gebouwde
en ongebouwde aanhorigheden welke in hoofdzaak zijn bestemd voor de
openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningsbijeenkom
sten in de zin van de artikelen 13 en 14 van de Wet Premie Kerkenbouw
(Stb. 1962, 538);
b. gebouwde eigendommen -niet zijnde aanhorigheden van de in letter a be
doelde eigendommen- met inbegrip van de ondergrond en van hun gebouwde
en ongebouwde aanhorigheden of gedeelten van zodanige eigendommen, welke
feitelijk worden gebruikt als pastorie of kosterswoning;
c. ongebouwde eigendommen welke deel uitmaken van de op de voet van de
Natuurschoonwet 1928 (Stb. 63) aangewezen landgoederen, met uitzondering
van aanhorigheden van gebouwde eigendommen;
d. natuurterreinen, waaronder begrepen duinen, heidevelden, zandverstui
vingen, moerassen en plassen, welke door rechtspersoonlijkheid bezitten
de instellingen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud
van natuurschoon ten doel stellen, worden beheerd;
e. onroerende goederen, welke in hoofdzaak worden gebruikt voor de pu
blieke dienst van de gemeente;
f. straatmeubilairwaaronder worden verstaan alle zodanige gebouwde eigen
dommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in
het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter ver
fraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallatiesstand
beelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken, palen;
g. plantsoenen, parken en waterpartijen, bij de gemeente in eigendom of
beheer;
h. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail,
een en ander met inbegrip van kunstwerken, zoals viaducten, aquaducten,
bruggen, tunnels en sluizen;
i. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken, zoals bemalingsinstallaties
waterkeringen en andere kust- en oeververdedigingswerken;
j. rioleringswerken met hun gebouwde en ongebouwde aanhorigheden, bij de
gemeente in eigendom of beheer.
k. begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria met hun gebouwde en ongebouwde
aanhorigheden.
2. a. De vrijstelling ten aanzien van de in letter a van het eerste lid bedoel
de gebouwde eigendommen met hun aanhorigheden en van gedeelten van zo
danige eigendommen, voor zover die eigendommen dienen als woning, alsmede
ten aanzien van de in letter b van dat lid bedoelde eigendommen, geldt
niet voor de belasting als in letter a van artikel 1;
b. de vrijstelling ten aanzien van de letter b van het eerste lid bedoelde
eigendommen geldt evenmin voor de belasting als bedoeld in artikel 1
letter b, voor zover het genot krachtens zakelijk recht van die eigen
dommen niet toebehoort aan een kerkgenootschap of aan een rechtspersoon
lijkheid bezittend genootschap op geestelijke grondslag als bedoeld in
de artikelen 13 en 14 van de Wet Premie Kerkenbouw;
c. de vrijstelling ten aanzien van de in letter e van het eerste lid be
doelde onroerende goederen geldt niet voor de belasting als bedoeld in
artikel 1, letter b, voor zover het genot krachtens zakelijk recht van
die goederen niet toebehoort aan de gemeente.
3. Indien de waarde van een woning, welke de belastingplichtige tot hoofdver
blijf dient, minder beloopt dan 9.000,wordt terzake van dat onroerend
goed de in artikel 1, letter a, bedoelde belasting niet geheven.
Wijze van belastingheffing.
Artikel 9«
De belastingen worden geheven bij wege van aanslag.
Tenaamstelling.
Artikel 10.
Indien met betrekking tot eenzelfde onroerend goed, hetzij in geval van ge
lijksoortig gebruik meer dan één gebruiker, hetzij meer dan één genothebbende
krachtens zakelijk recht kan worden aangewezen, wordt de aanslag gesteld ten
name van één van hen met toevoeging van de afkorting "c.s.".