Begripsomschrijvingen.
Heffingsgrondslag.
- 2 -
Artikel 4.
Deze verordening verstaat onder:
1. een onroerend goed dan wel het onroerende goed:
a. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden daaronder
begrepen de ondergrond van die eigendom en die aanhorigheden met
zijn ongebouwde aanhorigheden;
b. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorig—
heid van een gebouwd eigendom;
c. indien gedeelten, met een toegekende waarde in het economische ver
keer van 12.000,of meer, van de in letter a of b bedoelde ei
gendommen - andere dan de gedeelten van een onroerend goed als be
doeld in artikel 2, tweede lid, letter b, van het Besluit gemeente
lijke onroerend—goedbelastingen blijkens hun indeling zijn beste ie
om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig
bestemd gedeelte;
2. aanhorigheden:
gebouwde en ongebouwde eigendommen, behorende bij en in gebruik zijnde
met een gebouwde eigendom of gedeelten daarvan, voorzover die eerstge
noemde eigendommen, naar de omstandigheden beoordeeld, dienstbaar zijn
aan dat gebouwde eigendom of die gedeelten daarvan;
3. woning:
een gebouwd eigendom of een gedeelte daarvan als bedoeld in 1lettei
a, onderscheidenlijk letter c, dat in hoofdzaak is bestemd of wordt
gebruikt voor woondoeleinden.
Artikel 5.
1Voor de vaststelling van de heffingsgrondslag wordt de waarde in het
economische verkeer bepaald op die welke aan het het onroerende goed
dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daar
van zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de
staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in fei
telijk gebruik zou kunnen nemen.
2. Indien van een onroerend goed, als bedoeld in artikel 4> onder ten
eerste, letter c, niet een zelfstandige waarde in het economische ver
keer kan worden vastgesteld, wordt die waarde gesteld op een evenre
dig deel van de waarde in het economische verkeer van het eigendom
waarvan het deel uitmaakt.
3. Bij de toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking de waai
de van tot het onroerende goed behorende, daaraan al dan niet aard— cf
nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met be
houd van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde ei
gendommen zijn aan te merken.
4. Bij toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking de invloed
welke de bouw of verbouwing van een gebouwd eigendom heeft op de waar
de in het economische verkeer van het onroerende goed, zolang die bouw
of die verbouwing nog niet is voltooid of geen voltooiingsverklaring
is afgegeven, dan wel zolang dat gebouwde eigendom nog niet gereed is
gekomen voor feitelijk gebruik overeenkomstig de bestemming die met de
bouw of verbouwing wordt beoogd.
5. Indien met betrekking tot een onroerend goed de bouw of de verbouwing
van een gebouwd eigendom nog niet is voltooid, doch wel zover is gevor
derd dat een gedeelte in feitelijk gebruik kan worden genomen overeen
komstig de bestemming die met die bouw of die verbouwing voor het gehe
le gebouwde eigendom wordt beoogd, wordt bij het vaststellen van de
heffingsgrondslag de invloed welke die bouw of die verbouwing heeft op
de waarde in het economische verkeer voor dat onroerend goed, in aan
merking genomen, voor zover deze kan worden toegeschreven aan het voor
feitelijk gebruik gereed komende gedeelte. Voor zoveel nodig is voor
de waardering van evenbedoeld gedeelte het tweede lid van overeenkom
stige toepassing, met dien verstande dat voor de in dat lid bedoelde
waarde in het economische verkeer van het eigendom in de plaats treedt
de onderstelde waarde in het economische verkeer welke aan het gebouw
de eigendom zou moeten worden toegekend, indien de bouw of de verbou
wing reeds geheel was voltooid.
6. Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouwd eigendom ge
heel wordt verbouwd gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en met
herbouw, een en ander van een zodanige omvang dat naar maatschappelij
ke opvatting met die verbouwing de stichting van een geheel nieuw ge
bouwd eigendom wordt beoogd, wordt voor de duur van de verbouwing en
onverminderd het bepaalde in het vijfde lid bij het vaststellen van de
heffingsgrondslag de ondergrond van het gebouwde eigendom aangemerkt
als een ongebouwd eigendom.
J. In afwijking in zoverre van het bepaalde in het eerste lid wordt ten
aanzien van gebouwde eigendommen met inbegrip van de ondergrond en van
hun gebouwde en ongebouwde aanhorigheden, welke eigendommen tot woning
dienen en deel uitmaken van de op voet van de Natuurschoonwet 1928
(Stb. 63) aangewezen landgoederen, de waarde in het economische verkeer
bepaald met inachtneming van een onderstelde verplichting om die goede
ren gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden
en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regelen van nor
maal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is.
Artikel 6.
De heffingsgrondslag wordt vastgesteld naar de toestand op 1 januari
1979 en vervolgens naar de toestand op een tijdstip dat telkens 3 jaren
later valt. Indien met betrekking tot een onroerend goed de in artikel
1 bedoelde uitzondering of een in artikel 7 bedoelde vrijstelling niet
meer kan worden toegepast voor een belastingjaar waarvan het begin niet
samenvalt met een in de vorige volzin bedoeld tijdstip, wordt de hef
fingsgrondslag alsnog vastgesteld op de onderstelde waarde in het eco
nomische verkeer, welke aan dat onroerend goed zou zijn toegekend op
het direct aan dat belastingjaar voorafgaande tijdstip dat ingevolge
het bepaalde in de vorige volzin in aanmerking zou zijn genomen, in
dien op dat tijdstip die uitzondering of die vrijstelling niet van toe
passing was geweest.