BE AT) DEE GEMEENTE T-EwW ATymgTT
Beschikkende op het beroep, ingesteld door J.E.van Bergen te
Leeuwarden tegen het besluit van Burgemeester en Wethouders van
24 februari 1981, no. B 555/80 waarbij vergunning is geweigerd
voor het bouwen van een houten berging op het perceel Groninger
straatweg 158, alhier, kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie
F, no. 5532(ged.);
Overwegende, dat Burgemeester en Wethouders bij hun evenvermeld
besluit hebben overwogen, dat ingevolge artikel 34 van de Bouwver
ordening het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk zodanig
moeten zijn, dat het bouwwerk zowel op zichzelf als in verband met
de bestaande omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan vol
doet aan redelijke eisen van welstand; dat zij van mening zijn, dat
dit bouwwerk uit een oogpunt van welstand niet aanvaardbaar is,
omdat dit qua grootte niet past in de bestaande omgeving; dat de
geprojecteerde berging de ingevolge artikel 45 van de Bouwverordening
geldende achtergevelrooilijn, welke is gelegen op circa 10 meter
uit de voorgevelrooilijn, overschrijdt; dat het ingevolge artikel
46 van deze verordening in het algemeen verboden is te bouwen met
overschrijding van de achtergevelrooilijn, doch dat daarvan krachtens
artikel 48, onder h, met betrekking tot bepaalde aanbouwen vrijstel
ling kan worden verleend; dat de in artikel 48 van de Bouwverordening
neergelegde vrijstellingsbevoegdheid niet nader aan regels is ge
bonden, zodat bij de beoordeling van de vraag of al dan niet vrijstel
ling moet worden verleend, alle belangen in de overweging dienen
te worden betrokken, welke door het verlenen van vrijstelling
worden gediend of geschaad; dat tot de belangen, die de Woningwet en
de Bouwverordening beogen te beschermen het volkshuisvestingsbelang
moet worden gerekend; dat zij van oordeel zijn, dat het bouwen van
de berging, waarna het erf voor ruim de helft zal zijn volgebouwd,
afbreuk zal doen aan het woonmilieu ter plaatse; dat een zo vergaande
bebouwing van het achtererf uit een oogpunt van volkshuisvesting
onaanvaardbaar is; dat ingevolge artikel 49» eerste lid onder b en
c van de Bouwverordening bij een tot bewoning bestemd gebouw een
erf aanwezig moet zijn dat tenminste een strook grond omvat die
over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel
en voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is be
grepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van
tenminste 4 meter; dat het bouwen van de berging tot gevolg zou
hebben, dat niet meer aan genoemde bepalingen zou worden voldaan;
dat krachtens artikel 49» derde lid onder c 1 met betrekking tot
open ruimte bij gebouwen vrijstelling kan worden verleend, indien
een gunstige andere indeling van het erf aanwezig is; dat na reali
sering van dit bouwplan echter geen gunstige andere indeling van het
erf aanwezig is;
dat appellant in beroep aanvoert, dat in de desbetreffende
woning onvoldoende slaapruimte (één slaapkamer) aanwezig is voor
twee volwassenen en een kind, zodat realisering van het bouwplan
een oplossing zou vormen voor dit probleem;
Overwegende, dat ingevolge artikel 48, eerste lid onder a van
de Woningwet een bouwvergunning moet worden geweigerd, indien het
bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, niet zou voldoen aan
de Bouwverordening;
dat het bouwplan strekt tot de bouw van een houten berging -te
gebruiken als slaapruimte- op evenvermeld perceel;
dat op grond artikel 34 van de Bouwverordening het uiterlijk
en de plaatsing van een bouwwerk zodanig moeten zijn, dat het bouw
werk zowel op zichzelf als in verband met de bestaande omgeving of
de te verwachten ontwikkeling daarvan voldoet aan redelijke eisen
van welstand;
No. 8382.