m
'ik:
MÏÏSii
No. 2843-
DE BAAD DER GEMEENTE LEEDWARDEN;
Beschikkende op het beroep, ingesteld door M.Bootsma te Leeuwar
den tegen het besluit van Burgemeester en Wethouders van 2 september
1980, no.B 293/80, waarbij vergunning is geweigerd voor het plaatsen
van een duivenhok op het perceel Carel van Manderstraat 20, alhier,
kadastraal bekend gemeente Huizum, sectie B, no. 5370»
Overwegende, dat Burgemeester en Wethouders bij hun evenvermeld
besluit hebben overwogen, dat ingevolge artikel 34 van de bouwverorde
ning het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk zodanig moeten zijn
dat het bouwwerk zowel op zichzelf als in verband met de bestaande
omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan voldoet aan redelijke
eisen van welstand; dat zij van mening zijn, dat aangezien één van de
wanden van het duivenhok schuin zal worden geplaatst ten opzichte van
de andere, dit bouwwerk op zichzelf uit een oogpunt van welstand niet
aanvaardbaar is; dat het geprojecteerde duivenhok de ingevolge artikel
45 van de bouwverordening geldende achtergevelrooilijn, welke is gele
gen op circa 11 meter uit de voorgevelrooilijn, overschrijdt; dat het
ingevolge artikel 46 van deze verordening in het algemeen verboden is
te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn, doch dat
daarvan krachtens artikel 48 onder m, met betrekking tot bepaalde bijge
bouwen vrijstelling kan worden verleend; dat de in artikel 48 van de
bouwverordening neergelegde vrijstellingsbevoegdheid niet nader aan
regels is gebonden, zodat bij de beoordeling van de vraag of al dan
niet vrijstelling moet worden verleend, alle belangen in de overweging
dienen te worden betrokken, welke door het verlenen van vrijstelling
worden gediend of geschaad; dat tot de belangen, welke de Woningwet
en de bouwverordening beogen te beschermen het volkshuisvestingsbelang
moet worden gerekend; dat zij van oordeel zijn, dat het plaatsen van
een duivenhok, waarna het erf voor ruim de helft zal zijn volgebouwd,
afbreuk zal dóen aan het woonmilieu ter plaatse; dat een zo vergaande
bebouwing van het achtererf uit een oogpunt van volkshuisvesting
onaanvaardbaar is; dat, gelet op het vorenstaande, de bovenvermelde
vrijstelling en mitsdien de gevraagde bouwvergunning moet worden ge
weigerd; dat ingevolg artikel 49» eerste lid onder b en c van de
bouwverordening bij een tot bewoning bestemd gebouw een erf aanwezig
moet zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle
breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en voor wat betreft
het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde
van de zijgevels, een diepte heeft van tenminste 4 nu dat het plaat
sen van het duivenhok tot gevolg zou hebben, dat de reeds bestaande
afwijkingen van genoemde bepalingen nog zouden worden vergroot; dat
krachtens artikel 49» derde lid onder c 1 met betrekking tot open
ruimte bij gebouwen vrijstelling kan worden verleend indien een
gunstige andere indeling van het erf aanwezig is; dat na de realise
ring van dit bouwplan echter geen andere gunstige indeling van het
erf aanwezig is; dat, gelet op het vorenstaande ook deze vrijstelling
en mitsdien de gevraagde bouwvergunning mede hierdoor moet worden
geweigerd; dat dit perceel ligt binnen een gebied waarvoor een voor-
bereidingsbesluit geldt als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening; dat voor het gebied waarin dit bouwplan zou
worden gerealiseerd, het bestemmingsplan "Ïïuizum-West, deelgebied I"
in voorbereiding is; dat het bouwplan eveneens in strijd is met dit
in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, omdat bij de realisering van
dit bouwplan de maximaal toegestane oppervlakte van de bijgebouwen
op het achterf zou worden overschreden;
dat appellant in beroep aanvoert, dat hij door het weigeren van
de gevraagde vergunning is gedupeerd, omdat hij hierdoor zijn lief
hebberij -het houden van postduiven- niet langer meer zou kunnen
uitoefenen, en dat hij graag zou vernemen op welke wijze wel gebouwd
zou kunnen worden;