Er is reeds gekonstateerd dat m.n. de burgerlijke staat bepalend is geweest
voor het vertrek van mensen uit Leeuwarden naar de omliggende gemeenten.
Voor de behoefte aan zelfstandige woonruimte is echter niet de burgerlijke staat,
maar de leeftijd de bepalende faktor geworden. Hierbij zijn de inkomensontwikke
lingen en het veranderende woonwensenpatroon medebepalend geweest. De laatste
faktor wordt op zijn beurt weer bepaald door de huidige woonvoorraad, zoals hier
na zal blijken. De in de jaren zeventig opgetreden suburbanisatie had tot gevolg
dat op de Leeuwarder woningmarkt ruimte ontstond voor die kategorieën bewoners
die zonder de opgetreden vertrekoverschotten minder gauw woonruimte gevonden zou
den hebben. Dit heeft zich geuit in de daling van de gemiddelde woningbezetting.
Het aantal huishoudens in Leeuwarden bestaat voor ruim 65% uit alleenstaanden en
tweepersoonshuishoudens. Uit de navolgende tabel woningzoekenden blijkt echter dat
in deze kategorieën de grootste vraag naar woningen heerst. De gegevens stammen
uit de Centrale registratie van woningzoekenden per 1 februari 1982.
alleenstaanden tot 21 jaar
alleenstaanden 21 - 65 jaar
tweepersoonshuishoudens samenwonend
tweepersoonshuishoudens gehuwd
studenten jonger dan 25 jaar
onvolledige gezinnen
gezinnen
bejaarden alleenstaand
bejaarden gehuwd en samenwonend
404
893
884
439
272
331
795
199
249
4466
Een kleine 2000 huishoudens hiervan zijn starters op de woning(bouw)markt. Gelet
op de konstatering met betrekking tot de kategorieën één- en tweepersoonshuishou
dens in zowel het totaal aantal huishoudens als het aantal woningzoekenden kan niet
langer gesproken worden van een bijzondere kategorie woningzoekenden. Van belang
voor de kategorie alleenstaanden is nog het teruglopen van de particuliere kamer-
verhuur. Op dit moment wordt onderzocht in hoeverre een reguliere kamermarkt onder
gebracht kan worden bij de korporaties, o.a. door het opsplitsen van zelfstandige
woonruimte ten behoeve van de huur en verhuur van kamers. Dit heeft het voordeel
van het ontstaan van een centraal inschrijvingspunt voor deze kategorie woningzoe
kenden.
Een volgende belangrijke konstatering uit de RIGO-nota betreft het signa
leren van een discrepantie tussen het type woning en de huishoudensvorm, in die zin
dat samenwonenden en onvolledige gezinnen relatief minder in eengezinswoningen zijn
gehuisvest dan gehuwden en volledige gezinnen. In dit verband is de totale woonruim
teverdeling van belang. Wij wijzen hierbij op de ontwikkelingen in Camminghaburen.
De voltooide nieuwbouw werd in de jaren 1979, 1980 en 1981'resp. door ruim 70%,
66% en ruim 60% ingenomen door bewoners uit Leeuwarden, m.a.w. er doet zich een vorrr
van (afnemende) doorstroming voor. Opvallend hierbij is echter, volgens gegevens
over verhuisbewegingen naar Camminghaburen, dat de stroom verhuizers m.n. uit de
na-oorlogse nieuwbouwwijken komt, zoals Bilgaard, Lekkumerend, Aldlan en Westeinde.
Een tweede opvallend punt hierbij is dat het bij deze stroom verhuizers met name
om gezinnen gaat. Terwijl in het verleden de kategorie gezinnen naar de omliggende
gemeenten vertrok, is nu eenzelfde verhuisbeweging waar te nemen in de nieuwbouw
wijken, waarbij gezinnen verhuizen naar de meest recente nieuwbouw. Nader onder
zocht dient te worden welke kategorieën woningzoekenden in de vrijkomende woningen
in de bestaande voorraad gehuisvest worden, hetgeen van belang is voor de in de be
treffende wijken al of niet aanwezige voorzieningen op sociaal, cultureel en on
derwijs niveau.
Een volgend knelpunt betreft de mogelijkheid of in (aanstaande) stadsver-
nieuwingswijken het ontstaan van een eenzijdig gerichte bevolkingssamenstelling kan
worden tegengegaan waarbij overigens bij een bevestiging het adagium "bouwen voor
de buurt" op de tocht komt te staan.
Het adagium "bouwen voor de buurt" betekent bouwen voor de zittende bewoners,
hetgeen inhoudt dat de dan bestaande bevolkingssamenstelling aanvaard wordt. In
dien men echter een eenzijdig gerichte bevolkingssamenstelling in bepaalde wijken
wil tegengaan dan vallen stadsvernieuwingswijken niet buiten een dergelijk beleid.
Bovendien kan worden gesteld dat de bevolking in zgn. stadsvernieuwingswijken
toch al eenzijdig geworden is. Het probleem wordt gevormd door het in onvoldoende
mate vrijkomen van woonruimte waarvan de lasten aansluiten op de huidige, terwijl
de stap naar nieuwbouw of renovatie vaak te groot is. In dit licht moet dan ook
de ontwikkeling gezien worden waarbij gepleit wordt voor groot onderhoud in plaats
van renovatie, hetgeen voor de bewoners niet of nauwelijks financiële gevolgen
heeft. In hoeverre de stand van de bedrijfsreserves van de korporaties en het
Gemeentelijk Woningbedrijf en de benodigde normale werkzaamheden met betrekking
tot beheer en onderhoud deze keus beïnvloeden, is op dit moment niet te beoordelen.
Wij zullen bij de korporaties aandringen op een planning van de noodzakelijke en
wenselijke geachte werkzaamheden met betrekking tot renovatie en de diverse soorten
van onderhoud en de gevolgen daarvan voor het financieel funktioneren.
Wij zullen op deze aspecten in het Volkshuisvestingsplan nader terugkomen. Omtrent
deze en andere aspekten is nader onderzoek gewenst.
Teneinde meer inzicht te krijgen in de huishoudengrootte en de samenstelling van
de woningvoorraad zijn gegevens uit het onroerend goedbestand gekoppeld aan die uit
het bevolkingsregister. Daar het onroerend goedbestand gebaseerd is op de waarde
grondslag van het object, zijn geen relaties te leggen tussen huishoudengrootte
en woningkenmerken als oppervlakte, aantal kamers en kwaliteit. Wel is een relatie
te leggen tussen type woning en kategorie huishoudens, zoals hiervoor al is geble
ken. Voor het beoordelen van een bouwprogramma is een inzicht noodzakelijk in de
kategorie doorstromers en starters. Bij de eerste groep kan men denken aan echtpa
ren die hetzij geen kinderen hebben, hetzij wier kinderen reeds het ouderlijk huis
hebben verlaten. Een groot aantal van deze huishoudens (per 1 januari 1980 ruim
7500) woont naar verwachting (te) ruim en is wellicht op zoek naar kleinere woon
ruimte, dan wel naar een kwalitatief betere (en dus duurdere) woonruimte. Bij deze
laatstgenoemden zijn 'veeleer economische motieven doorslaggevend. Eén en ander
kan inhouden dat normen ontwikkeld dienen te worden, waarbij een relatie wordt ge
legd tussen grootte woning en omvang huishouden. Op dit moment zijn echter geen
instrumenten voorhanden om een dergelijk beleid lokaal te effectueren. De tweede
kategorie potentiële woningzoekenden betreft de starters op de woning(bouw)-markt.
Gelet op de kostenontwikkelingen zal een groot deel van deze kategorie aangewezen
zijn op de bestaande voorraad. Bij deze kategorie gaat het om de inwonende kinde
ren en dan m.n. de kategorie ouder dan 18 jaar. De RIGO-nota noemt een aantal van
5200 op een totaal van ca. 23.500 inwonende kinderen eind 1980. Gelet op deze cij
fers en op die van de huidig ingeschreven woningzoekenden (waarvan zo'n 40% niet
over zelfstandige woonruimte beschikt), kunnen bepaalde uitspraken gedaan worden
over de gewenste woonruimte qua grootte. Noodzakelijk daartoe is echter ook het
schetsen van een beeld van de huidige voorraad woningen.
5. De huidige voorraad.
Eén van de grootste knelpunten in de bouwprogrammering werd gevormd door
het ontbreken van een inzicht in de bestaande woningvoorraad. Door het ontbreken
van een woningcartotheek is slechts een beperkt inzicht mogelijk, daar de laatste
woningtelling in 1971 is gehouden, terwijl het onroerend goedbelastingsysteem
gebaseerd is op de waarde-grondslagHet opzetten van een woningcartotheek is in
dit verband een absolute noodzaak. De belangrijkste wijzigingen m.b.t. de voorraad
worden veroorzaakt door nieuwbouw, sloop en verbetering en de op grond van prijs
ontwikkelingen ontstane kwalitatieve veranderingen. Een in het oog springende kon
statering uit de Knelpuntennota is dat de voorraad kleine woningen relatief is
afgenomen: het huidige aandeel in de totale voorraad van ca. 33.000 woningen be?-
draagt 25%. Het hoofdstuk over de voorraad betreft vooral cijfermatige gegevens.
8 -
- 9 -