- 2 -
6. aan een Nederlandse school, cursus, opleiding of andere instelling voor
bijzonder onderwijs als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortge
zet onderwijs, die van overheidswege is aangewezen als bevoegd om aan de
leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde
diploma's uit te reiken als die welke uitgereikt worden door
overeenkomstige uit enig openbare kas bekostigde instelling, dan wel:
- aan centra voor vakopleiding aan volwassenen en jongvolwassenen;
- aan gestichten, bedoeld in de Beginselenwet Gevangeniswezen en in
Rijksinrichtingen als bedoeld in de Beginselen voor de kinderbescher
ming;
- aan hier te lande gevestigde instellingen die opleiden of opleidden
voor enig geestelijk ambt;
- aan door de Nederlandse overheid gesubsidieerde muziekscholen;
7. bij een orgaan als bedoeld in de Wet op het leerlingwezen (Stb. 1966,
215);
8. bij een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel B3 van de Alge
mene burgerlijke pensioenwet, waarvan de aanwijzing als zodanig op
voordracht van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen is geschied
dan wel de bekostiging geheel of gedeeltelijk voor de Minister van Onder
wijs en Wetenschappen plaatsvindt, waarbij mede in aanmerking komt de
tijd doorgebracht in een betrekking aan vorenbedoelde instelling die
voorafgaat aan de aanwijzing als bedoeld in artikel B3 van de Algemene
burgerlijke pensioenwet;
9. aan door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen of de gemeente
bekostigde Schoolbegeleidingsdiensten;
10. bij door het Rijk bekostigde Nederlandse scholen in het buitenland en bij
door het Rijk erkende scholen in de huidige en voormalige overzeese
gebiedsdelen alsmede de tijd gedurende welke
11. de belanghebbende als dienstplichtige in Nederlandse militaire dienst was
dan wel de deze vervangende dienst bedoeld in de Wet gewetensbezwaren
Militaire Dienst;
12. de belanghebbende in het genot is geweest van een ontslaguitkering van
wege het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, het Ministerie van
Landbouw en Visserij of, voor wat betreft de vakonderwijzer van de
gemeente.
Bij samenloop van vorengenoemde betrekkingen of situaties telt de daarin
doorgebrachte diensttijd voor de toepassing van de afvloeiingsregeling
slechts eenmaal mee. De diensttijd behoeft niet aaneengesloten te zijn. De
omvang van de betrekking(en) is voor de meetelling als diensttijd niet rele
vant
e. belanghebbende: de directeur, leraar of lid van het overige personeel van
een school voor wie de salarissen en de toelagen worden vastgesteld in het
besluit ter uitvoering van artikel 38 van de wet.
fde adjunct-directeur: de adjunct-directeur als zodanig door het bevoegd
gezag aangesteld;
g. de plaatsvervangende directeur: de adjunct-directeur die door het bevoegd
gezag tevens aangesteld is tot plaatsvervangend directeur.
- 3 -
Paragraaf 1
Artikel 2.
1Ontslag van in vaste dienst aangestelde belanghebbenden op grond van
opheffing van de school of de betrekking, dan wel wegens zodanige veran
dering in de inrichting van het onderwijs of de dienst van de school, dat de
werkzaamheden van een of meer belanghebbenden overbodig worden, geschiedt in
de volgende rangorde:
a. zij, die zulks wensen;
b. zij, die de minste werkelijke diensttijd hebben, waarbij jongeren in
leeftijd vóór ouderen gaan.
2. Ter vermijding van kennelijke onbillijkheid of wanneer het belang van de
school dit kennelijk vereist, kan bij de verlening van ontslag van de
rangorde bedoeld in het vorige lid, worden afgeweken, met dien verstande,
dat, indien de omvang van de voorgenomen afvloeiing daartoe aanleiding
geeft, deze geschiedt naar een bepaald vooraf vastgesteld en aan de
belanghebbende kenbaar gemaakt plan.
3. Het plan wordt niet vastgesteld dan nadat met verenigingen als bedoeld in
artikel 40 van de wet, voorzover deze hun werkzaamheden uitstrekken over het
aan een zodanige school verbonden personeel, overleg is gepleegd.
Paragraaf 2.
Artikel 3»
1. Ontslag van in vaste dienst aangestelde adjunct-directeuren op grond van
opheffing van de school of de betrekking, danwel wegens zodanige verandering
in de inrichting van het onderwijs of de dienst van de school, dat de werk
zaamheden van een of meer adjunct-directeuren overbodig worden, geschiedt in
de volgende rangorde:
a. zij, die zulks wensen;
b. zij, die de minste werkelijke diensttijd hebben, waarbij jongeren in
leeftijd vóór ouderen gaan.
2. Degene, die als plaatsvervangend directeur is aangesteld, vloeit als laatste
der adjunt-directeuren af, ongeacht zijn diensttijd.
3. Ter vermijding van kennelijke onbillijkheid of wanneer het belang van de
school dit kennelijk vereist, kan bij de verlening van ontslag van de
rangorde bedoeld in het eerste en tweede lid worden afgeweken, met dien
verstande, dat, indien de omvang van de voorgenomen afvloeiing daartoe
aanleiding geeft, deze geschiedt naar een bepaald vooraf vastgesteld en aan
de adjunct-directeuren kenbaar gemaakt plan.
4. Het plan wordt niet vastgesteld dan nadat met verenigingen als bedoeld in
artikel 40 van de wet, voorzover deze hun werkzaamheden uitstrekken over het
aan een zodanige school verbonden personeel, overleg is gepleegd.