- 2 -
Artikel IV.
a. In artikel 15, derde lid, wordt het bepaalde onder d vervangen door:
"d. - de plaats - onder meer blijkend uit een kadastrale aanduiding - de
aard en de besteraming van het bouwwerk of van de bouwwerken, waarop de
aanvraag betrekking heeft; indien de aanvraag een woonkeet betreft, moet
uit de aanvraag tevens blijken dat het bouwwerk inderdaad is bestemd 01
te voorzien in een tijdelijke behoefte aan woongelegenheid."
b. Aan artikel 15, derde lid, wordt toegevoegd een bepaling luidend als volgt:
f. een rapport van een indicatief bodemonderzoek, waaruit blijkt dat de
grond niet zodanig verontreinigd is dat daarop niet zou kunnen worden
gebouwd overeenkomstig de bouwaanvraag wegens gevaar voor de volks
gezondheid, het milieu of het bouwwerk."
c. Aan artikel 15 wordt toegevoegd een zevende lid luidend als volgt:
"7. Het rapport bedoeld in het derde lid onder f. behoeft niet te worden
overgelegd in de gevallen dat de bouwaanvraag uitsluitend betrekking
heeft op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk."
Artikel V.
Aan artikel 34 wordt toegevoegd een derde lid, luidend als volgt:
3. als nadere eis kan worden gesteld dat de gevel van een gebouw geen grotere
breedte verkrijgt dan die van het bouwwerk, hetwelk ter plaatse bestond op
het tijdstip, waarop deze bepaling in werking treedt, en indien zich op dit
tijdstip ter plaatse geen gebouw bevond, geen grotere breedte dan die, welkt
niet belangrijk afwijkt van de breedte van de gebouwen in de naaste
omgeving.
Artikel VI.
In artikel 39 wordt het bepaalde onder b vervangen door:
"b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is
en waarlangs mag worden gebouwd:
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter
uit de as van de weg;
bij een wegbreedte van 5 tot 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit
de as van de weg;
bij een wegbreedte van minder dan 5 meter, de lijn gelegen op een
afstand van de halve wegbreedte vermeerderd met 1 meter, uit de as van
de weg.
Artikel VII.
In artikel 68, tweede lid, wordt de maat van 0.45 m vervangen door:
"0.50 m.
Artikel VIII.
In artikel 142 wordt het derde lid vervangen door:
"3. vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1:
a. voor bijzondere woongebouwen en voor woningen die niet zijn bestemd on
te worden verhuurd;
-3-
b. indien de verwarming van het tot bewoning bestemde gebouw gedurende het
gehele jaar door middel van centrale voorzieningen op voldoende wijze is
verzekerd.
Artikel IX.
Toegevoegd wordt een artikel 151a luidend als volgt:
"Artikel 151a. Meterkast (stadsverwarming).
Indien een tot bewoning bestemd gebouw is aangesloten op een centrale voor
ziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 142 lid 3, moet binnen het
gebouw ten behoeve van de centrale schakel-, verdeel- en meetapparatuur van de
installatie een kast aanwezig zijn. Deze kast mag dezelfde zijn als bedoeld in
artikel 150."
Artikel X.
In artikel 162, tweede lid, wordt het woord "steenachtig" geschrapt.
Artikel XI.
Toegevoegd wordt een artikel 203a luidend als volgt:
"Artikel 203a. Hang- en sluitwerk.
Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de plaats en de bediening
van hang- en sluitwerk van deuren en ramen in gebouwen.
Artikel XII.
In artikel 240 wordt het eerste lid vervangen door:
"1. Af voerleidingen moeten in de door Burgemeester en Wethouders aangewezen
gebieden zijn aangesloten aan een openbaar riool, voor zover krachtens lid
4, onder a, geen andere wijze van lozing wordt voorgeschreven."
Artikel XIII.
Toegevoegd worden de artikelen 250, 251, 252 en 253 luidend als volgt:
"Artikel 250. Algemene eisen voor afvoerputten.
1. Rottingputten, beerputten, gierputten, stapelputten en zakputten mogen zich
niet in of onder een gebouw bevinden. Geen deel van een gebouw mag
gemeenschappelijk zijn met een deel van deze putten.
Niet van toepassing is voorgaande bepaling op gierputten onder veestallen en
pluimveestallen.
2. Afvoerputten moeten voldoende zijn gefundeerd, dan wel op andere wijze
voldoende zijn ondersteund.
3. Beer-, gier- en rottingputten, alsmede zink- en stapelputten, mogen geen
geringere afstand tot de grens van het erf hebben dan 1 m.