Voortzetting van het woon/werkproject ten behoeve van (ex-)drugverslaaf-
den bij de Stichting De Straathoek.
Bijlage nr. 47. Leeuwarden, 2 februari 1989.
Aan de Gemeenteraad.
Tijdens Uw vergadering van 6 april 1987 besloot U onder meer ge
meentelijke medewerking te verlenen bij het realiseren van een
woon/werkproject voor (ex-)drugverslaafden in Leeuwarden onder de voor
waarde dat het Rijk in het gemeentelijke subsidie een rijksbijdrage zou
verstrekken tot een zelfde bedrag. Het doel van de nieuwe voorziening is
d.m.v. het tot stand brengen van activiteiten op het gebied van begeleid
wonen en werken de deelnemers te stimuleren een zelfstandig bestaan op
te bouwen. In dit kader wordt onder meer hulp geboden bij het (weer)
vinden van eigen huisvesting alsmede bij het realiseren van aansluiting
op de reguliere arbeidsmarkt. Kort daarop werd van de zijde van het
Ministerie van WVC de bereidheid getoond om in het kader van de uitvoe
ring van de Nota Jeugdbeleid een rijksbijdrage van max. rond 70.000,
beschikbaar te stellen voor het onderhavige woon/werkproject in Leeu
warden. De rijksbijdrage werd toegezegd voor een periode van 4 jaar, te
rekenen vanaf 1 juli 1987, derhalve tot 1 juli 1991. Daarna zou het
project zonder rijkssubsidie moeten kunnen voortbestaan.
Op grond van één en ander is aan de Stichting De Straathoek toestemming
gegeven om het project binnen de gegeven randvoorwaarde tot ontwikke
ling te brengen. Dit heeft ertoe geleid dat een geschikt pand voor de
huisvesting van het project is gezocht en gevonden (aan de Weaze), dat
het pand met medewerking van de Woningbouwvereniging Beter Wonen is
verbouwd en vervolgens door De Straathoek is ingericht en dat met de
aanstelling van een beheerder en een maatschappelijk werker vanaf 1 mei
1988 daadwerkelijk een begin is gemaakt met de uitvoering van het pro
ject
Op 24 juni 1988 kondigde de Minister van WVC ons schriftelijk aan
dat hij om budgettaire redenen voornemens was de rijksbijdrage voor het
woon/werkproject met ingang van 1 januari 1989 stop te zetten door ter
zake op de rijksbegroting geen middelen meer op te voeren. Op diverse
manieren en langs verscheidene kanalen hebben wij bezwaar gemaakt tegen
de uitvoering van het voornemen van de minister: via een (eigen) be
zwaarschrift aan de minister, via een gemeenschappelijk bezwaarschrift
in combinatie met de andere getroffen projecten in Friesland en via het
mondeling en schriftelijk benaderen van Tweede Kamerleden en de betrok
ken kamercommissie. Desondanks heeft de minister ons op 29 december 1988
laten weten dat de Kamer de ontwerp-begroting van zijn departement onge
wijzigd had vastgesteld en er voor hem geen aanleiding was van zijn
aanvankelijke voornemens af te zien. Met ingang van 1 januari 1989 werd
derhalve de rijksbijdrage stopgezet. Wel werd de mogelijkheid geboden
om de evt. kosten van wachtgeldsuppletie en andere onvermijdbare kosten,
die in 1989 zouden moeten worden gemaakt in verband met de beëindiging
van het project, bij het Rijk te declareren.
Omdat wij van mening zijn dat het besluit van de minister strijdig
is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name gelet op
het vertrouwensbeginsel (gewekte verwachtingen inzake de periode van
4 jaar) en het zorgvuldigdheidsbeginsel (geen reële afbouwperiode), heb
ben wij inmiddels in het kader van de Wet AROB beroep ingesteld bij de
afdeling rechtspraak van de Raad van State. Tevens hebben wij de rechter
verzocht het bedoelde besluit te schorsen en een voorlopige voorziening