4
regeling aan te brengen.
Wij achten dit bezwaar dan ook ongegrond.
Ad e
Zoals eerder uiteengezet, past het binnen het distributie-planologische beleid om het onder
scheid in lokaties te maken tussen de "gewone" detailhandel en detailhandel in volumineuze
goederen. Hieraan liggen planologische motieven ten grondslag. Gelet op het door U reeds
vastgestelde distributie-planologische beleid, menen wij dat de noodzaak zich voordoet om het
gebruik van de desbetreffende gronden te beperken tot goederen met een volumineus karakter,
hetgeen de grenzen van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, tweede volzin van de Wet op de
ruimtelijke ordening niet te buiten gaat.
Wij achten dit bezwaar ongegrond.
Ad f en g
Blijkens de van toepassing zijnde distributie-planologische beleidslijn van de gemeente is het
tegengaan van de ontwikkeling van subcentra in de periferie opgenomen. Het toelaten van 10.000
m2 oppervlakte aan detailhandel lijkt inderdaad op het bevorderen van subcentra. Destijds ging
het om het tegengaan van diverse zaken in de periferie met een relatief geringe oppervlakte.
Thans gaat de vraag naar perifere vestigingsmogelijkheden gepaard met de vraag naar omvangrij
ke oppervlakten. In het onderhavige geval is de toegestane 10.000 m2 een maximum. Dit laat
onverlet, dat elke vestiging aan de gestelde criteria wordt getoetst. Tegen deze achtergrond
vormt de aangeduide begrenzing een waarborg, dat slechts sprake zal lijn van een beperkt
aantal vestigingen; het draait immers om volumineuze goederen. Voor een groot aantal branches
behoeft niet te worden gevreesd, omdat deze vanwege hun aard reeds beperkt zijn. Voorts is
van betekenis, dat een branche op een lokatie als de onderhavige over de nodige ruimte moet
beschikken om attractief voor de consument te zijn. Een en ander brengt met zich mede, dat
er op het toegelaten aantal m2 geen sprake zal zijn van een bundeling van veel detailhandelsacti
viteiten. Het alleen toestaan van solitaire vestigingen is te beperkend en past niet in de
ontwikkelingen inzake de aanbod- en vraagzijde. Wij zijn van opvatting, dat - gelet op de
beperking tot volumineuze goederen en de begrenzing van het aantal m2 - er voldoende
zekerheid is ingecalculeerd om te voorkomen, dat binnen dit plangebied een tegenhanger van
het hoofdwinkelcentrum ontstaat. Gelet op het hiervoor omschreven beleid ten behoeve van
distributieve voorzieningen in de volumineuze sfeer kan niet worden volgehouden dat er sprake
is van een beleid op ad-hoc basis.
Voorts achten wij het niet aannemelijk gemaakt, dat als gevolg van realisering van deze
distributieve bestemming negatieve economische effecten zullen optreden. Overigens zijn wij van
mening dat de bestreden bestemming redelijkerwijze - gezien ook de daaraan gebleken feitelijke
behoefte - in het verlengde ligt van het reeds vastgestelde distributie-planologische beleid.
Wij zien geen aanleiding om een nieuw specifiek distributie-planologisch beleid vast te stellen.
Voorts valt te betwijfelen of een nieuw onderzoek meer duidelijkheid zou verschaffen met
betrekking tot perifere vestigingen. Niet uitgesloten is dat de beoogde activiteiten op het PEB-
terrein een gunstige weerslag hebben op de activiteiten van bezwaarden. Ten einde de kwalitatie
ve aspecten van de voorzieningenstructuur niet te verwaarlozen, menen wij dat de in het plan
voorziene ontwikkeling niet onaanvaardbaar is te achten. Wij achten de bezwaren dan ook
ongegrond.
Ad h
Wij merken op dat de horecafunctie slechts beperkt van aard is in die zin dat deze functie min
of meer als onderdeel van de detailhandelsfunctie moet worden aangemerkt, zoals deze thans
bijv. incidenteel reeds elders als onderdeel van een detailhandelsfunctie functioneert, dus niet
als een op zichzelf staande horecavoorziening.
Wij achten dan ook reden aanwezig om de omvang van deze horecafunctie te beperken.
Hierdoor ontstaat geen strijd met artikel 10, eerste lid, tweede volzin van de Wet op de
ruimtelijke ordening, omdat de beperking tot een ondergeschikte horeca-functie, gezien het
5
specifieke doel, gerechtvaardigd is te achten.
Wij achten het bezwaar dan ook ongegrond.
Ad i
De toevoeging heeft tot doel dat de toegestane detailhandel beperkt blijft tot uitsluitend die
produkten die binnen de desbetreffende bedrijven worden vervaardigd, geassembleerd danwel
anderszins een directe relatie hebben met de desbetreffende bedrijfsactiviteiten. Deze toevoeging
vloeit overigens voort uit het bepaalde in artikel 10, eerste lid, tweede volzin van de Wet op
de ruimtelijke ordening. Hierin is bepaald, dat gebruiksvoorschriften slechts om dringende
redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik mogen inhouden. Detailhandel welke
als niet zelfstandig onderdeel van de betrokken bedrijfsactiviteiten kan worden beschouwd en
niet ongebruikelijk is te achten, kan niet in absolute zin worden verboden, omdat alsdan een
beperking van het meest doelmatige gebruik zou plaatsvinden, welke niet door dringende
redenen wordt gerechtvaardigd. Het niet opnemen van de toevoeging zou impliceren dat ook
niet brancheverwante detailhandelsactiviteiten mogelijk zouden zijn, hetgeen tot een ongewenste
verruiming van de detailhandelsactiviteiten zou kunnen leiden. Wij zien derhalve geen aanleiding
om verandering in het desbetreffende voorschrift aan te brengen.
Wij achten het bezwaar dan ook ongegrond.
II. BEZWAARSCHRIFT VAN DE HEER C. VAN DER ZUL TE LEEUWARDEN
De bezwaren richten zich tegen de navolgende onderdelen:
a. de verkeersinvloed op de plangebieden Willem Loréstraat en Molenpad is onbekend;
b. de functie van de Emmakade NZ ten opzichte van het in geding zijnde plangebied is
niet duidelijk;
c. de ontsluiting van "Camminghaburen" dient tegenover het Vliet plaats te vinden.
Ad a
Wij merken op, dat het mogelijk extra verkeer verband houdende met de te realiseren
bestemming slechts het hoofdwegennet zal belasten en dat dus slechts de wegen rondom de
plangebieden Willem Loréstraat en Molenpad drukker zullen worden. Op de plangebieden zelve
zal een en ander geen invloed van betekenis hebben. Zulks zou ook niet stroken met het
karakter van verkeersluwe gebieden dat primair het sluipverkeer door de wijk beoogt te weren.
Wij achten dit bezwaar ongegrond.
Ad b
In geen plan is voorzien dat de Emmakade NZ een aansluiting op de rondweg zou verkrijgen.
De Emmakade NZ zal geen verbinding met de Kanaalweg verkrijgen, zodat het niet aannemelijk
is dat de verkeersintensiteiten als gevolg van de in het bestemmingsplan voorziene bestemmingen
op eerstgenoemd weggedeelte zullen toenemen.
Ad c
Wij refereren eraan, dat eertijds ten behoeve van de ontsluiting van de wijk "Camminghaburen"
de "Kanaalweg" is aangelegd. Dit betreft een feitelijk gegeven, waaraan niet meer voorbijgegaan
kan worden. Dit gegeven brengt mede, dat een aansluiting van deze ontsluitingsweg tegenover
het Vliet niet meer tot de mogelijkheden behoort, nog afgezien overigens van de omstandigheid
dat een waardevolle waterweg zou moeten worden gedempt. Bij de aanleg van de Kanaalweg
is er al van uitgegaan, dat er een bajonetoplossing Vliet-Kanaalweg zal worden gerealiseerd. Wij
zien derhalve geen aanleiding om op genomen beleidsbeslissingen terug te komen.
Wij achten dit bezwaar ongegrond.
Onder mededeling dat de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting
U in haar vergadering van 27 februari 1990 heeft geadviseerd met het vorenstaande in te