Naar aanleiding van deze bezwaren merken wij het volgende op. Ad A. Wij hebben hiervoor reeds opgemerkt, dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 5 april 1989 aan de Grontmij N.V. te Drachten een vergunning op grond van de Wet chemische afvalstoffen voor het bewaren en verwerken van chemische afvalstoffen op het terrein van de voormalige steenfabriek heeft geweigerd, alsmede dat tegen deze beschikking door de Grontmij N.V. beroep is ingesteld bij de Raad van State, afdeling voor de geschillen van be stuur, welk beroep nog in behandeling is. Volledigheidshalve had dit besluit even genoemd moeten worden in de toelichting. Dit bezwaar is dus gegrond. De toelichting dient in dit opzicht alsnog te worden aangevuld. Ad B. Gedeputeerde Staten hebben op 10 februari 1989 besloten om, nog voordat op de toekomstige vergunningaanvragen ingevolge de Afvalstoffenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewate ren is beslist, een situatie waarbij er wordt gestort als ware een vergunning verleend, te gedogen. In het gedoogbe- sluit is niet aangegeven tot wanneer dit besluit zal gelden. Wij hebben ons steeds op het standpunt gesteld en hebben dit ook aan Gedeputeerde Staten meegedeeld, dat bedrijfs- en daarmee vergelijkbare stoffen hier tot uiterlijk 1 maart 1991 mogen worden gestort. In een door Gedeputeerde Staten uit gegeven persbericht staat dat zij ervan uitgaan dat op 1 maart 1991 zal worden gestopt met het storten, tenzij vertra ging bij het in gebruik nemen van de stortplaats De Dolten ontstaat buiten verantwoordelijkheid van de provincie. Dit bezwaar moet ongegrond worden geacht. Ad C. Het gedoogbesluit bevat inderdaad een opsomming van de cate gorieën afvalstoffen waarop dit besluit betrekking heeft. Het betreft hier be- drijfs- en daarmee vergelijkbare afvalstoffen. Kortheidshalve is met deze omschrijving in de toelichting volstaan. Dit bezwaar is naar onze mening ongegrond. 10 Ad D. Zoals reeds opgemerkt is in het gedoogbesluit niet aangegeven tot wanneer dit besluit zal gelden. Wel staat vermeld dat de vergunningaanvragen ingevolge de Afvalstoffenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewater voor 1 maart 1989 bij Gede puteerde Staten moeten zijn ingediend. Deze vergunningaanvragen zijn eerst begin dit jaar ingediend en inmiddels in procedure gebracht. Wij achten dit bezwaar ongegrond. Ad E. Volgens onze informatie is de stortplaats op 2 januari 1989 opengesteldvoor bouw- en sloopafval enz. en is deze inrich ting op 10 februari 1989 tevens opengesteld voor bedrijfs- en daarmee vergelijkbare afvalstoffen. Dit bezwaar is naar onze mening ongegrond. Ad F. Het is inderdaad de vraag of bedoelde voorschriften zodanig zijn dat zij voldoende waarborgen bieden om gevaar, schade of hinder te voorkomen. In de praktijk is wel gebleken dat dit niet steeds het geval is. Bij nader inzien geven wij er dan ook de voorkeur aan dit gedeelte van de toelichting aldus te formuleren dat aan de vergunningen en het gedoogbesluit de nodige voorschriften zijn verbonden ten einde de overlast voor de omwonenden en de schade voor het milieu zoveel moge lijk te beperken. Dit bezwaar is dus gegrond. De toelichting dient in dit opzicht te worden gewijzigd. Ad G. De door reclamant genoemde activiteiten worden wat de toepas sing van de Afvalstoffenwet betreft (in welk verband ook voorschriften zijn gesteld met betrekking tot geluid), geacht deel uit te maken van de inrichting. Volgens vaste jurispru dentie wordt de toegangsweg namelijk beschouwd als een in tegraal deel van inrichting, in casu de stortplaats. Dit bezwaar is dan ook ongegrond. 11

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1990 | | pagina 356