aan een school of inrichting waarop de Kleuteron derwijswet of de Lager-onderwijswet 1920 van toe passing is c.q. de onderwijsvormen die in de plaats daarvan zijn of worden ingesteld, met dien verstande dat de tijd voor januari 1956 doorge bracht aan een school voor kleuteronderwijs slechts meetelt indien daaruit inkomsten werden genoten aan een school of inrichting als bedoeld in de Experimentenwet onderwijs; aan een instituut voor vormingswerk voor jonge volwassenen dat gesubsidieerd wordt volgens de Rijksregeling subsidiëring vormingswerk leer- plichtvrije jeugd 1964 (Stb. 1964, 239); aan een Nederlandse instelling voor wetenschappe lijk onderwijs, de Politie-akademiede Rijks luchtvaartschool, alsmede het militair weten schappelijk onderwijs aan het Koninklijk Insti tuut van de Marine, de Koninklijke Militaire Aka- demie, de Koninklijke Militaire school en de Ho gere Krijgsschool, indien de personeelskosten van die instelling voor ten minste 512 door de over heid worden vergoed ingevolge enige wettelijke bepaling, alsmede de voormalige Mijnscholen in Limburg voor zover het rechtstreeks door de overheid beheerde mijnen betreft; aan een Nederlandse school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortge zet onderwijs, die van overheidswege is aangewe zen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma's uit te reiken als die welke uitgereikt worden door overeenkomstige uit enig openbare kas bekostigde instelling, dan wel: aan centra voor vakopleiding aan volwasse nen en jongvolwassenen; aan gestichten, bedoeld in de Beginselen wet Gevangeniswezen en in Rijksinrichtin gen als bedoeld in de Beginselen voor de kinderbescherming aan hier te lande gevestigde instellingen die opleiden of opleidden voor enig gees telijk ambt; aan door de Nederlandse overheid gesubsi dieerde muziekscholen; bij een orgaan als bedoeld in de Wet op het leer lingwezen (Stb. 1966, 215); bij een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel B3 van de Algemene Burgerlijke Pensioen wet, waarvan de aanwijzing als zodanig op voor dracht van de Minister van Onderwijs en Weten schappen is geschied dan wel de bekostiging ge 2 heel of gedeeltelijk voor de Minister van Onder wijs en Wetenschappen plaatsvindt, waarbij mede in aanmerking komt de tijd doorgebracht in een betrekking aan vorenbedoelde instelling die voor afgaat aan de aanwijzing als bedoeld in arti kel B3 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet; 9. aan door de Minister van Onderwijs en Wetenschap pen of de gemeente bekostigde Schoolbegeleidings diensten; 10. bij door het Rijk bekostigde Nederlandse scholen in het buitenland en bij door het Rijk erkende scholen in de huidige en voormalige overzeese gebiedsdelen alsmede de tijd gedurende welke; 11. de belanghebbende als dienstplichtige in Neder landse militaire dienst was dan wel de deze ver vangende dienst bedoeld in de Wet gewetensbezwa ren Militaire Dienst; 12. de belanghebbende in het genot is geweest van een ontslaguitkering vanwege het Ministerie van On derwijs en Wetenschappen, het Ministerie van Landbouw en Visserij of, voor wat betreft de vak onderwijzer van de gemeente. Bij samenloop van vorengenoemde betrekkingen of situa ties telt de daarin doorgebrachte diensttijd voor de toepassing van de afvloeiingsregeling slechts eenmaal mee. De diensttijd behoeft niet aaneengesloten te zijn. De omvang van de betrekkingen) is voor de meetelling als diensttijd niet relevant. e. belanghebbende: de rector, directeur, leraar of lid van het overige personeel van een school voor wie de sala rissen en de toelagen worden vastgesteld in het besluit ter uitvoering van artikel 38 van de wet; f. de adjunct-directeur: de adjunct-directeur of de conrec tor als zodanig door het bevoegd gezag aangesteld; g. de plaatsvervangende directeur: de adjunct-directeur die door het bevoegd gezag tevens aangesteld is tot plaats vervangend directeur. PARAGRAAF 2. GEMEENTELIJKE SCHOLEN VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS MET UITZONDERING VAN HET SLAUERHOFF COLLEGE VOOR MAVOHAVOATHENEUM Artikel 2. 1. Ontslag van in vaste dienst aangestelde belanghebbenden op grond van opheffing van de school of de betrekking, dan wel wegens zodanige verandering in de inrichting van het onderwijs of de dienst van de school, dat de werk zaamheden van een of meer belanghebbenden overbodig wor den, geschiedt in de volgende rangorde: a. zij, die zulks wensen; b. zij, die de minste werkelijke diensttijd hebben, 3

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1990 | | pagina 184