Naar aanleiding van de ingediende bouwaanvraag heeft de
aangrenzende eigenaar van het perceel Begoniastraat 3 hier
tegen bij ons een bezwaarschrift gedeponeerd. De bezwaren
richten zich tegen de navolgende onderdelen:
a. de te bouwen muur zou ongeveer 10 cm van het achterraam
van het aangrenzende pand worden gebouwd, terwijl als
gevolg van de te realiseren muur het daglicht voor een
groot gedeelte aan de achterzijde van de woning zou
worden ontnomen;
b. vrees voor een waardevermindering bij eventuele verkoop
van de woning;
c. de te realiseren uitbouw van de desbetreffende woning
zou de uniformiteit van de betrokken woningen (twee
onder één kap) aantasten, terwijl voorts wordt gesteld
dat het directe zonlicht in de achtertuin voor de helft
wegvalt.
Naar aanleiding van deze bezwaren merken wij het volgende op.
ad a
De van de uitbouw deel uitmakende zijmuur wordt opgericht in
het verlengde van de bestaande scheidsmuur. Dat de muur
daardoor op geringe afstand van het desbetreffende achterraam
komt te staan, is hiervan een logisch gevolg. Dit geldt ook
voor de huidige afscheiding, zij het dat deze een geringere
hoogte heeft. De hoogte van de uitbouw is gesteld op 2.80 m.
Gelet op de omvang van het bouwperceel achten wij een uit
breiding ter plaatse in de vorm van een uitbouw ter grootte
van ruim 15 m2 met de aangeduide hoogte uit stedebouwkundig
oogpunt, gezien binnen een stedelijke context, een accep
tabele aangelegenheid. Wij hebben moeten constateren, dat de
naastgelegen woning na uitvoering van het bouwplan blijft
voldoen aan de bepalingen inzake daglichttoetreding, zoals
omschreven in de Bouwverordening. Wij herinneren er overigens
aan, dat het uit 1961 daterende bestemmingsplan nadien niet
is geactualiseerd, terwijl wel veranderingen zijn opgetreden
in het wensenpatroon met betrekking tot het realiseren van
een aantrekkelijk wooncomfort. Gelet ook op het feit dat de
te creëren situatie ook elders binnen het plangebied reeds
gestalte heeft gekregen en een redelijk belang aan het ver
groten van het wooncomfort niet kan worden ontzegd, menen wij
dat in dit geval de belangen van reclamant ondergeschikt
moeten worden geacht aan de belangen van de aanvrager van de
vergunning.
ad b
Gelet op de stedebouwkundig aanvaardbaarheid van dit beoogde
bouwwerk binnen dit stedelijk gebied zien wij geen aanleiding
te veronderstellen, dat als gevolg van de uitvoering van dit
bouwplan een waardevermindering zou optreden ten opzichte van
het belendende perceel.
2
Wat hier binnen dit kader ook van zij, door reclamant wordt
deze waardevermindering niet met terzake doende gegevens
onderbouwd. Wij attenderen er nog op, dat, indien reclamant
meent schade te lijden als gevolgd van een onherroepelijk
vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de Wet op de Ruim
telijke Ordening welke naar zijn mening redelijkerwijze niet
te zijnen laste zou behoren te blijven, een daartoe strekkend
verzoek ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening kan worden gericht aan de Raad. Wij achten dit
bezwaar dan ook niet van dien aard, dat uit hoofde daarvan
afgezien zou moeten worden van het toepassen van bedoelde
vrijstellingsprocedure
ad c
Het bouwplan is conform artikel 17 van de Bouwverordening ter
advisering voorgelegd aan de Commissie WelstandszorgDe
commissie is tot de conclusie gekomen, dat de uitbouw voldoet
aan redelijke eisen van welstand in de zin van artikel 34 van
de Bouwverordening. Dit houdt in dat het uiterlijk en de
plaatsing van dit bouwwerk zodanig moeten worden geacht, dat
dit zowel op zichzelf als in verband met de bestaande omge
ving of de te verwachten ontwikkeling daarvan voldoet aan
redelijke eisen van welstand. Wij hebben niet kunnen con
stateren, dat aan dit advies zodanige bezwaren zouden kleven,
dat dit in redelijkheid niet door ons zou behoren te worden
gevolgd. Gelet op dit deskundigen-advies zien wij geen grond
voor de stelling dat afbreuk zou worden gedaan aan de unifor
miteit van de bestaande bebouwing, waarbij wij nog aanteke
nen, dat de ruimtelijke ontwikkelingen overigens geen sta
tisch karakter dragen. Zoals hierboven reeds is opgemerkt,
moet een uitbouw tot de gevraagde omvang en hoogte binnen een
stedelijk gebied aanvaardbaar worden geacht. Wij achten het
niet aannemelijk dat, vergeleken met de huidige situatie,
gelet ook op de ligging van het perceel, er in betekenende
mate sprake zal zijn van een vermindering van zonlichttoetre
ding, welke als onaanvaardbaar zou moeten worden gekwalifi
ceerd.
De relevante belangen afwegende menen wijdat het verant
woord is om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening medewerking aan het bouwplan te verlenen
en voor het betrokken perceel een voorbereidingsbesluit te
nemen
3