In deze situatie is het ongewenst met een concreet huis- vestingsvoorstel te komen, maar lijkt het ons zinvol de resultaten van dit onderzoek af te wachten. 3.4. Nevenvestigingen In samenhang met de invoering van de basisvorming wordt in onder andere het Regeerakkoord gesproken over de noodzaak van grotere en breed samengestelde scholen. Zo zal voor categoriale scholen een hogere minimumnorm worden ingesteld. Om de gevolgen van dit beleid voor de spreiding van voorzieningen in platte landsgebieden te ondervangen, wordt de mogelijkheid geboden nevenvestigingen te vormen, zij het onder bepaalde voorwaarden. In ons voorlopige standpunt hebben wij de bereidheid uit gesproken om in samenwerking met gemeenten in de regio na te gaan welke mogelijkheden er zijn om nevenvestigingen te vormen. Concreet gaat het daarbij om nevenvestigingen in Kollum (openbare mavo), in Dokkum (openbare mavo-1h.n.o.en St. Annaparochie (openbare mavo). Of er inderdaad nevenvestigingen tot stand komen is afhankelijk van een aantal factoren, te weten; a) voldoet de beoogde nevenvestiging op het moment van vorming en op middellange termijn aan de landelijke en provinciale criteria; b) wat zijn de materiële en personele effecten van de vorming van een nevenvestiging op het moment van vormen en op middellange termijn; c) wat zijn de perspectieven voor de nevenvestiging en welke verantwoordelijkheid hebben de verschillende betrokkenen in dit verband. De onder a gestelde vraag kan op dit moment niet beantwoord worden. Er zijn wel verschillende criteria ontwikkeld, maar die zijn nog volop in discussie. De onder b gestelde vraag is op dit moment eveneens niet concreet te beantwoorden. Wel is een duidelijk antwoord hier zeker van belang. Immers, de beoogde nevenvestiging zal deel uitmaken van een brede scholengemeenschap. In het algemeen kan worden gesteld dat er van dislokaties, en ook van nevenvestigingen, een kostenverhogend effect uitgaat. Zolang de kosten integraal worden vergoed op basis van een declaratiestelsel, behoeft dat voor het bestuur van een school geen bezwaar te zijn. Inmiddels zijn er ook voorstellen ontwikkeld om tot een herziening van het bekostigingsstelsel van het voortgezet onderwijs te komen. In 1988 is bij de Tweede Kamer de Regeling herziening bekostigingsstelsel voortgezet onderwijs aanhangig gemaakt. Het betreft in hoofdzaak een wijziging van het systeem van vergoeding van de materiële kosten, waarbij overgegaan wordt op een systeem van vergoeding in de vorm van norm bedragen. De materiële exploitatiekosten worden dan, volgens het voorstel, in de vorm van een lump-sum bedrag vergoed. Uiteraard heeft dit gevolgen voor een bestuur, dat in de nieuwe situatie immers nu zelf moet bepalen of de exploitatie van een nevenvestiging nog financieel verantwoord is. Wij constateren echter tevens dat de vorming van neven vestigingen de uitvoering van door de Rijksoverheid geïnitieerd beleid is. Naar onze mening zal de Rijksoverheid dan ook voor voldoende (extra) financiële middelen dienen te zorgen. Inmiddels heeft de CDA-fractie in de Tweede Kamer de staats secretaris verzocht op het financiële vlak een duidelijk onderscheid te maken tussen hoofd- en nevenvestiging. Dat zou onder andere tot uiting moeten komen in voortzetting van de volledige bekostiging (inclusief het aantal leraarlessen) van de voormalige zelfstandige school, ook al om te voorkomen dat er sprake zal zijn van een "sterfhuisconstructie". Naar onze mening zal de staatssecretaris aan deze opvattingen tegemoet moeten komen, om het voortbestaan van nevenvestigingen op middellange termijn te kunnen garanderen. In ons voorlopig standpunt hebben wij erop gewezen dat er ten behoeve van de instandhouding van nevenvestigingen en met het oog op de organisatiestructuur extra middelen nodig zijn. Er zijn geen redenen om thans van deze opvatting af te wijken. Ten slotte de perspectieven van een nevenvestiging (c). Het moge duidelijk zijn dat het voortbestaan van een nevenvestiging staat en valt met de aanwezigheid van leerlingen. Op alle betrokkenen, en in het bijzonder de gemeentebesturen, rust dan ook de verplichting het volgen van onderwijs aan een neven vestiging te stimuleren. Daarnaast hebben schoolbestuur en directie de verplichting voor een optimale afstemming van het onderwijsaanbod te zorgen. In gezamenlijk overleg zal naar onze mening een actieprogramma ontwikkeld moeten worden. 3.5. Basisvorming en de bestaande eindexamens Zowel op landelijk als op lokaal niveau is veel aandacht besteed aan de vraag op welke wijze basisvorming en de bestaande eindexamens verenigd kunnen worden. Laat de invoering van de basisvorming zich eigenlijk wel verenigen met de huidige eindexamens Gelet op de reacties op onder andere ons voorlopige standpunt achten wij het gewenst nader op dit aspect in te gaan. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat het bij de beantwoor ding gaat om de combinatie basisvorming - eindexamens en brede scholengemeenschappen. Allereerst formuleren wij de bovenstaande vraag als volgt: in hoeverre zijn de huidige examenprogramma's voor categoriale op leidingen in combinatie met voorafgaand onderwijs op basis van de kerndoelen van de basisvorming qua programma en qua tijd voor leerlingen in de desbetreffende schoolsoort uitvoerbaar (zie 3e advies Commissie Herziening Eindtermen) 9

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1991 | | pagina 322