een tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks
reizen tussen de woning en de plaats van tewerk
stelling, zolang hij bij de verhuizing in aanmerking
zou kunnen komen voor een tegemoetkoming in de verhuis
kosten en de te reizen afstand meer dan tien kilometer
bedraagt
2. Een belanghebbende als bedoeld in het eerste lid, die
naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks
heen en weer kan reizen, heeft, tenzij van gemeente
wege al dan niet tegen betaling in huisvesting wordt
voorzien, aanspraak op een tegemoetkoming in de
pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij
het gebied als bedoeld in artikel F18 van het Algemeen
Ambtenarenreglement, benevens een tegemoetkoming voor
ten hoogste eenmaal per week in de reiskosten naar de
plaats waar hij metterwoon nog gevestigd is. Indien de
belanghebbende er niet in slaagt om een pension in de
standplaats te betrekken en hij zich naar het oordeel
van het bevoegde gezag daartoe voldoende inspanningen
heeft getroost, heeft hij tevens aanspraak op een
tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen
tussen het pension nabij het gebied bedoeld in artikel
F18 voornoemd en de plaats van tewerkstelling.
3. Indien een belanghebbende als bedoeld in het eerste en
tweede lid, naar het oordeel van het bevoegde gezag
niet alles, wat redelijkerwijs van hem mag worden
verwacht, heeft gedaan om zo spoedig mogelijk te
verhuizen, komt hij niet langer in aanmerking voor
tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste en tweede
lid.
4. Een belanghebbende die een functie voor betrekkelijk
korte duur bekleedt of voor betrekkelijk korte duur
elders is geplaatst en als gevolg daarvan niet behoeft
te verhuizen, kan een tegemoetkoming in de reiskosten
als bedoeld in het eerste lid worden verleend, dan wel
een tegemoetkoming overeenkomstig het tweede lid,
indien de belanghebbende naar het oordeel van het
bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen.
HOOGTE VAN DE TEGEMOETKOMING IN REIS- EN PENSIONKOSTEN
Artikel 8
1. De tegemoetkoming in reiskosten als bedoeld in artikel
7, eerste en vierde lid, is gelijk aan de kosten van
het openbaar vervoer naar de laagste klasse.
2. Indien de Burgemeester en Wethouders de plaats van
tewerkstelling van een belanghebbende als bedoeld in
artikel 7, eerste en vierde lid, hebben aangewezen als
een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar
vervoer is te bereiken, of indien de belanghebbende
behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van
tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet
per openbaar vervoer is te bereiken, worden voor de
gehele duur van het dienstverband reiskosten per
afgelegde kilometer vergoed.
3. Burgemeester en Wethouders kunnen ter uitvoering van
dit artikel nadere voorschriften vaststellen.
Artikel 9
De in artikel 8, tweede lid genoemde bedragen worden,
indien een belanghebbende niet dagelijks naar de plaats
van tewerkstelling reist, naar evenredigheid verminderd.
Artikel 10
1. De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, bedraagt voor de belanghebbende
die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor
de overige belanghebbenden 60% van de betaalde
pensionkosten, voor zover deze kosten niet uitgaan
boven de door het bevoegde gezag redelijk geoordeelde
pensionkosten.
2. De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan
wel voor het bezoeken van de plaats waar belang
hebbende nog is gehuisvest, is gelijk aan de kosten van
het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar het
tarief van de laagste klasse.
3. Voor de belanghebbende als bedoeld in de tweede volzin
van artikel 7, tweede lid, is de tegemoetkoming in de
reiskosten gelijk aan de kosten van het openbaar
vervoer naar de laagste klasse. Onverminderd het hier
voor bepaalde kunnen Burgemeester en Wethouders
bepalen dat, ten aanzien van door hen aan te wijzen
plaatsen van tewerkstelling die niet per openbaar
vervoer zijn te bereiken, de reiskosten per afgelegde
kilometer worden vergoed.
4. Burgemeester en Wethouders kunnen ter uitvoering van
dit artikel nadere voorschriften vaststellen.
Artikel 11
1. De tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in de
artikelen 8 en 10 wordt voor de eerste keer voor niet
langer dan zes maanden verleend. Het bevoegde gezag kan
deze termijn op verzoek van de belanghebbende
telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen.