HOOFDSTUK 5. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN In dit hoofdstuk worden per instrument de knelpunten en de daaruit voortvloeiende aanbeve lingen voor het toekomstig minimabeleid weergegeven. Daartoe wordt op verschillende plaatsen in het hoofdstuk verwezen naar uitkomsten van de enquête en de open interviews. Een prioriteitenvolgorde is niet aangebracht: de commissie is van mening dat de bespreking van het rapport in de commissie Economische en Sociale Zaken en de raad tot prioriteitsstel ling moet leiden. Evenmin gaan de aanbevelingen gepaard met financiële vertalingen. Voor de meeste aanbevelingen geldt dat ze eerst nader uitgewerkt moeten worden om betrouwbare bedragen te kunnen noemen. Duidelijk is wel dat uitvoering van aanbevelingen extra financiële middelen veronderstelt. Volgens de evaluatiecommissie hoeft daarbij niet uitsluitend gedacht te worden aan inzet van een deel van de middelen die voor nieuw beleid zijn gereserveerd in de begroting. Ook een herschikking van middelen kan wellicht extra financiële ruimte opleveren voor het minima beleid. In dat verband wijst de commissie op de middelen voor het incentive-uitstroom beleid. In paragraaf 3.4. is al aangegeven dat de gemeente in 1995 ongeveer f 1.700.000,- van het rijk ontving als gevolg van het afschaffen van de vrijlatingsregelingen en de wijzigingen betreffende de buitengewone verwervingskosten. Deze (niet geoormerkte) middelen zijn toegevoegd aan het Fonds Sociale Vernieuwing. De daadwerkelijke uitgaven voor het incentive-uitstroom beleid in 1995 zijn echter aanzienlijk lager dan f 1.700.000,- en voor 1996 is in totaal f 952.000,- begroot voor het vrijlatingsbeleid (f 750.000,-) en vergoeding van buitengewone verwervingskosten (f 202.000,-). De evaluatiecommissie beveelt aan om bij het zoeken naar (eventuele) extra middelen voor het minimabeleid in ieder geval het "overschot" op de incentive-gelden te betrekken. In de Tweede Kamer is tijdens de laatste Algemene Beschouwingen gewezen op het kwalijke verschijnsel van onderuitputting van de bijzonder bijstand bij een groot aantal gemeenten. In het FNV-rapport Minimabelangen gemeentelijk gewogen wordt t.a.v. de overschotten op de bijzondere bijstand geconstateerd: "In 1993 hebben de Rier-gemeenten een gemiddeld overschot van f 415.266,- gerealiseerd. Dit is 20% van de gemiddelde begrote uitgaven. Ook in 1994 is er gemiddeld minder uitgegeven dan er begroot was. Hierbij gaat het om een percentage van 17. Het gemiddeld overschot bedraagt in de 31 RIER-gemeenten (ongeacht of het resultaat een onder- of overbesteding betreft) in 1994 f 325.950,-. (RIER, pag. 49) In hetzelfde rapport wordt de bijzondere bijstand het "boegbeeld" van het minimabeleid genoemd: "Gemiddeld beslaat de bijzondere bijstand 82% van de gelden die in 1994 ten behoeve van het minimabeleid zijn uitgegeven." (RIER, pag. 71) Voor Leeuwarden gaat het in 1994 om een percentage van 80. Ook in Leeuwarden is sinds jaren sprake van een overschot op de bijzondere bijstand. Sinds 1989 worden de jaarlijkse overschotten in het Fonds Sociale Vernieuwing gestort. Naar verwachting zal met ingang van 1995 in steeds mindere mate sprake zijn van een overschot: voor 1995 wordt (blijkens het Beleidskader Sociale Vernieuwing 1996) een overschot geraamd van f 200.000.-. maar op termijn dreigt een tekort te ontstaan. 25 5.1. Bijzondere bijstand/Noodfons

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1996 | | pagina 84