Blad 4
ving van de woning van de fam. Van der Meer en de ligging
daarvan ten opzichte van het dichtstbijgelegen flatgebouw.
Overwegingen met betrekking tot artikel 4 9 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge het bepaalde in artikel 49, eerste lid, van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening kent de gemeenteraad, indien
en voor zover blijkt, dat een belanghebbende ten gevolge
van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of
zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te
zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding
niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of
anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar bil
lijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Na de koop is het
bestemmingsplan naar de mening van de heer Van der Meer op
zodanige manier gewijzigd dat nu een flatgebouw recht ach
ter zijn woning is gesitueerd, hetgeen hij niet heeft kun
nen voorzien toen hij het huis kocht.
Volgens vaste jurisprudentie - aldus het advies van de
stichting - dient allereerst te worden nagegaan of belang
hebbende in een planologisch nadeliger positie is komen te
verkeren, terwijl ter beantwoording van die vraag het oor
spronkelijk bestemmingsplan moet worden vergeleken met het
thans geldende planologische regime. Zoals hiervoor is
aangegeven, kende de globale bestemming "Woondoeleinden" in
het oorspronkelijke bestemmingsplan mogelijkheden van ge
stapelde woningbouw. De onthouding van goedkeuring door de
Kroon bracht met zich mee dat de betreffende bepaling als
niet geschreven moet worden beschouwd en dat voor het ove
rige de voorschriften onverminderd van kracht bleven. Op
grond van de plankaart en de (resterende) voorschriften
behoorde bij uitwerking van de globale bestemming,
gestapelde bouw tot de mogelijkheden, zonder dat daarbij
een begrenzing tot vijf lagen gold. Bij het beoordelen van
de planologische wijziging zal een inschatting moeten wor
den gemaakt van de redelijkerwijze te verwachten invulling
van de globale bestemming. Nu het betreffende flatgebouw
ook onder de oude planologie mogelijk was geweest, acht de
stichting het juist te concluderen dat de redelijkerwijze
te verwachten invulling bij het globale bestemmingsplan tot
dezelfde invulling zou hebben geleid. De deskundige van de
stichting is derhalve van oordeel dat bij vergelijking van
het oorspronkelijk vigerende globale plan (gelet op de re
delijkerwijze te verwachten invulling) met het thans gel
dende plan, belanghebbende niet in een nadeliger positie is
komen te verkeren. Daaruit vloeit voort dat er voor toepas
sing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
geen plaats is
Evenmin kon belanghebbende afgaan op of verwachtingen ont
lenen aan de hem getoonde tekening met twee flatgebouwen
Blad 5
waarvan het meest oostelijk gelegen gebouw iets noordelij
ker en op grotere afstand was gelegen. Immers zolang ter
plaatse de globale bestemming niet door bebouwing was gere
aliseerd maakte deze ingevolge artikel 11 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening geen deel uit van het plan en bleef de
globale bestemming ongewijzigd van kracht met als gevolg
dat de beoogde bestemming van gestapelde woningbouw onder
de hiervoor aangegeven voorwaarde mogelijk bleef.
Op grond van het vorenstaande is de stichting van mening
dat het verzoek van belanghebbende dient te worden afgewe
zen
Standpunt van het college
Met de inhoud van het advies van de Stichting Adviesbureau
Onroerende Zaken kunnen wij ons verenigen.
Kort samengevat komt het advies van de stichting hierop
neer, dat aangezien door de onthouding van goedkeuring door
de Kroon (van genoemde bepaling)van een beperking tot
maximaal vijf lagen geen sprake meer was en het betreffende
flatgebouw ook onder het vorige plan mogelijk was geweest
(de redelijkerwijze te verwachten invulling bij het globale
plan zou tot dezelfde invulling hebben geleid)belangheb
bende niet in een nadeliger positie is komen te verkeren en
er voor toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimte
lijke Ordening geen plaats is.
De heer Van der Meer is in de gelegenheid gesteld eventuele
opmerkingen naar aanleiding van het advies van de stichting
naar voren te brengen. Hij heeft naar aanleiding hiervan
schriftelijk laten weten dat hij op 30 oktober 1994 een
brief heeft geschreven waarin hij protesteert tegen de
bouw van de oostelijke flat, maar dat hij na deze brief
niets meer van de gemeente heeft vernomen. Dit terwijl de
heer Eisma (Ungastins 11) wel bericht heeft gehad op 18
november 1994, in antwoord op zijn brief van 3 november
1994. Zelf kreeg hij pas bericht op 8 februari 1995 toen de
bouwvergunning al verleend wasNaar aanleiding hiervan
merken wij op, dat zowel de heer Eisma als de heer Van der
Meer op 8 februari 1995 bericht hebben gehad van het verle
nen van de bouwvergunning (in dat verband is op hun bezwa
ren ingegaan)maar dat de heer Eisma ook tussentijds reeds
een reactie op zijn brief had ontvangen, namelijk op 18
november 1994. Overigens hebben beiden een bezwaarschrift
ingediend tegen de verleende bouwvergunning. Nadat daarover
advies was uitgebracht door de Commissie van advies voor de
beroep- en bezwaarschriften, hebben wij op 25 september
1995 de bezwaren van zowel de heer Eisma als de heer Van
der Meer ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ing
esteld
Onder mededeling, dat de Commissie voor Stadsontwikkeling u
in haar op 19 november 1996 gehouden vergadering heeft ge-