Blad 34 gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Als gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen. Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen wel ke vergoeding daartegenover dient te staan. Wel is het mo gelijk om hierbij aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma's van eisen materiële in standhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar bijlage IV, deel C. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende zijn; het gaat im mers niet om huur. Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door burgemees ter en wethouders vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door burgemeester en wethouders. Lid 3 Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, nemen burgemeester en wethouders een beslissing inzake de open staande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderings recht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van burgemeester en wethouders is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Artikel 36 Toestemming burgemeester en wethouders Leden 2 en 3 De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door burgemeester en wethou ders aan de wet en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onder- wijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of terrein te verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Ook een bestemming die zich niet verd raagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijs- wetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afwe ging aan het bevoegd gezag te laten. Burgemeester en wet houders maken wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is geko zen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak Blad 3 5 over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien burgemeester en wet houders een indicatie hebben dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededelen. Dat geldt evenzeer als burge meester en wethouders voornemens zijn de ruimte te vorderen voor ander gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verant woorde afweging maken of het wil overgaan tot verhuur. De risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ont staat bij voortijdige opzegging van het contract omdat bur gemeester en wethouders gebruik maken van hun vorderings recht ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag. Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud De wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te worden beëindigd binnen drie maan den na beëindiging van de rijksbekostiging van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon worden leeggerekenddat wil zeggen indien het hoofd gebouw genormeerd zoveel ruimte bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden. Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan de gebou wen, is er geen sprake meer van leegrekenendoor het Rijk. Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het ge bruik van dislocaties is echter wel behoefte, vooral vanwe ge het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsge bouwen een deel van de beoogde efficiency moeten realise ren. Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdge bouwen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie bijvoorbeeld artikel 109 WBO. De WVO kent weliswaar niet zo'n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik van een ge bouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven. De artikelen 76 WBO, 84 ISOVSO en 76m WVO geven aan de ge meente opdracht om in de verordening een termijn op te ne men gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte of door Gedepu teerde Staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de ge meente een procedure vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van beëindiging van het gebruik Artikel 37 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden. Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1996 | | pagina 282